18353 |
halfhoge knoopschoen? |
knoopschoen:
knuipsjoon (L295p Baarlo)
|
damesschoenen, halfhoge ~ met knopen opzij [leerskes] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
23622 |
halfmis |
halfmis:
halfmis (L295p Baarlo),
halvermis:
halvermes (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
Het moment waarop de mis op de helft is, wat de duur betreft [halfmis, hauvermès?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23342 |
halfvasten(zondag) |
halfvasten:
halfvaste (L295p Baarlo),
halfvastenszondag:
halfvasteszondaag (L295p Baarlo),
korfjeszondag:
körfkeszóndig (L295p Baarlo),
In de vasten had een jong stel dat verkering had geen contact behalve op körfkeszóndig.
körfkeszóndig (L295p Baarlo)
|
De vierde zondag van de vasten [haufvaste, halfvaste, körfkeszoondig]. [N 96C (1989)] || Letterlijk: Korfjeszondag. Hiermee wordt zondag halfvasten bedoeld.
III-3-3
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
halm:
halǝm (L295p Baarlo)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
17627 |
hals |
hals:
hals (L295p Baarlo),
hels (L295p Baarlo)
|
hals [SGV (1914)] || halzen [SGV (1914)]
III-1-1
|
18255 |
halsketting |
ketting:
⁄n gouwe kètting (L295p Baarlo)
|
gouden [een - ketting] [SGV (1914)]
III-1-3
|
33927 |
halster |
capuchon:
kapǝsun (L295p Baarlo),
kapǝsūn (L295p Baarlo),
halster:
hɛlstǝr (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo),
trens:
trɛns (L295p Baarlo)
|
Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.] || Tuig aan de kop van een os of een stier. [N 3A, 14b; monogr.]
I-10, I-11
|
21541 |
halve frank |
halve frank:
halve frang (L295p Baarlo)
|
wit metalen munt van 50 centiem [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21434 |
halve gulden |
halve gulden:
eine halve gulde (L295p Baarlo)
|
halve gulden, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21607 |
halve stuiver |
flap:
flap (L295p Baarlo),
halve stuiver:
halve sjtuuver (L295p Baarlo),
lap:
eine lap (L295p Baarlo)
|
halve stuiver, een 2 1/2 centstuk [lap, sjoe, groot, flapsent, bokkestuiver, grote cent, plak, bots, vierduitstuk?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|