e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Baarlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
halfhoge knoopschoen? knoopschoen: knuipsjoon (Baarlo) damesschoenen, halfhoge ~ met knopen opzij [leerskes] [N 24 (1964)] III-1-3
halfmis halfmis: halfmis (Baarlo), halvermis: halvermes (Baarlo, ... ) Het moment waarop de mis op de helft is, wat de duur betreft [halfmis, hauvermès?]. [N 96B (1989)] III-3-3
halfvasten(zondag) halfvasten: halfvaste (Baarlo), halfvastenszondag: halfvasteszondaag (Baarlo), korfjeszondag: körfkeszóndig (Baarlo), In de vasten had een jong stel dat verkering had geen contact behalve op körfkeszóndig.  körfkeszóndig (Baarlo) De vierde zondag van de vasten [haufvaste, halfvaste, körfkeszoondig]. [N 96C (1989)] || Letterlijk: Korfjeszondag. Hiermee wordt zondag halfvasten bedoeld. III-3-3
halm, stengel van de graanplant halm: halǝm (Baarlo) De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.] I-4
hals hals: hals (Baarlo), hels (Baarlo) hals [SGV (1914)] || halzen [SGV (1914)] III-1-1
halsketting ketting: ⁄n gouwe kètting (Baarlo) gouden [een - ketting] [SGV (1914)] III-1-3
halster capuchon: kapǝsun (Baarlo), kapǝsūn (Baarlo), halster: hɛlstǝr (Baarlo, ... ), trens: trɛns (Baarlo) Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.] || Tuig aan de kop van een os of een stier. [N 3A, 14b; monogr.] I-10, I-11
halve frank halve frank: halve frang (Baarlo) wit metalen munt van 50 centiem [N 21 (1963)] III-3-1
halve gulden halve gulden: eine halve gulde (Baarlo) halve gulden, een ~ [N 21 (1963)] III-3-1
halve stuiver flap: flap (Baarlo), halve stuiver: halve sjtuuver (Baarlo), lap: eine lap (Baarlo) halve stuiver, een 2 1/2 centstuk [lap, sjoe, groot, flapsent, bokkestuiver, grote cent, plak, bots, vierduitstuk?] [N 21 (1963)] III-3-1