18624 |
hoedenspeld |
hoedenspeld:
hoojesjpeld (L295p Baarlo)
|
speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33804 |
hoef |
hoef:
hōf (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo),
voet:
vōt (L295p Baarlo)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
hoef:
hōf (L295p Baarlo),
schoen:
šōn (L295p Baarlo)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
33887 |
hoefbevangenheid |
bevangen:
bǝvaŋǝ (L295p Baarlo)
|
Gezegd van een paard met een ontsteking onder de hoefhoorn, waarbij de bloedvaatjes vocht doorlaten als gevolg van de zwelling van de hoeflederhuid. De hoef is warm en klopt. Hoewel in de regel alleen de voorhoeven in het ziekteproces betrokken zijn, komt het ook voor dat alle hoeven aangetast zijn. De ziekte is het gevolg van een storing in de bloedsomloop, een reumatische aandoening van het hele lichaam of een deel ervan, vooral van de poten, meestal na een plotselinge afkoeling, lange marsen op verharde wegen, een te lange rust, van schrik of pijn. Symptomen van de hoefziekte zijn het doorzakken van de zolen en stijfheid in de poten. Zie afbeelding 12. [A 48A, 20; monogr.]
I-9
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
hōf˱īzǝr (L295p Baarlo)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
noodstal:
nūtštal (L295p Baarlo),
nūǝtstal (L295p Baarlo)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
hook (L295p Baarlo)
|
hoek [SGV (1914)]
III-4-4
|
22358 |
hoepel |
reep:
reip (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo),
Sub réipe.
réip (L295p Baarlo)
|
[[Hoepel], meestal een oud fietswiel]. || Hoe noemt men het kinderspeelgoed, bestaande uit een grote houten of ijzeren ring, die met een stokje, een haak of een oog wordt voortgedreven, zodat hij over de weg rolt? [DC 19 (1951)] || hoepel [SGV (1914)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
repen:
reipe (L295p Baarlo),
réipe (L295p Baarlo)
|
hoepelen [SGV (1914)] || Spelen met een réip, meestal een oud fietswiel.
III-3-2
|
18319 |
hoepelrok |
repenrok:
reiperok (L295p Baarlo)
|
hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)]
III-1-3
|