19187 |
hovaardig |
groots:
gruutsch (L295p Baarlo)
|
grootsch [SGV (1914)]
III-1-4
|
18049 |
huidschilfers |
eczeem:
exzeem (L295p Baarlo),
schilfers:
chilfer (L295p Baarlo),
schurft:
schurf (L295p Baarlo)
|
schilfer [SGV (1914)] || schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
huf (L295p Baarlo)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hufkɛr (L295p Baarlo)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
18876 |
huilen |
beuken:
meestal volwasssenen
böke (L295p Baarlo),
zumpen:
zumpe (L295p Baarlo)
|
huilen: kinderen bij pijn/verdriet; volwassenen [DC 17 (1949)]
III-1-4
|
19068 |
huilen, schreien |
janken:
janke (L295p Baarlo),
zumpen:
zumpe (L295p Baarlo)
|
schreien [SGV (1914)]
III-1-4
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hoes (L295p Baarlo)
|
huis [SGV (1914)]
III-2-1
|
33642 |
huisakker |
huisveld:
hūsvɛlt (L295p Baarlo)
|
Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.]
I-8
|
19673 |
huishouden |
huishouden:
hoeshoje (L295p Baarlo)
|
huishouden [SGV (1914)]
III-2-1
|
24533 |
huislook |
dakplant:
-
daakplant (L295p Baarlo)
|
donderblad, huislook [DC 46 (1971)]
III-4-3
|