32572 |
bemesten |
bemesten:
bǝmęstǝ (L295p Baarlo),
mesten:
męstǝ (L295p Baarlo)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
32769 |
benamingen van de eg naar het aantal hoofdbalken |
vierbooms[eg]:
vērbø̜i̯ms˱[eg] (L295p Baarlo),
zesbooms[eg]:
zęs˱ bø̜i̯ms˱[eg] (L295p Baarlo)
|
De driehoekige (houten) eg had gewoonlijk maar twee hoofdbalken die van voren (bij het aanspanningspunt) met elkaar verbonden waren en verder naar achteren door enkele scheien uiteen gehouden werden. De vierhoekige eg had soms drie, maar meestal vier tot zes hoofdbalken, al naar gelang de grootte. In de betrokken woordtypen hieronder vertegenwoordigt drie tevens dialectvarianten van het type drij. Varianten van de typen twee- t/m zesboomseg hebben in het lid booms soms het vocalisme (umlaut) van de plaatselijke meervoudsvorm van boom. Voor het woord(deel) ''eg'' resp. ''eg'' zie de toelichting bij het lemma ''eg''. [N 11, 75; N 11A, C]
I-2
|
33762 |
benamingen van het paard naar de leeftijd |
aftands paard:
āftans pē̜rt (L295p Baarlo),
jaarling:
jø̜̄rleŋ (L295p Baarlo),
veulen:
vø̄lǝ (L295p Baarlo)
|
Namen voor het onderscheid naar de leeftijd zijn talrijk. Specifieke namen treffen wij vooral aan tijdens de ontwikkeling van jong veulen tot paard. Na één jaar is het een jaarling. Wordt het op anderhalve à tweejarige leeftijd voor het eerst met een merrie voor een voertuig gespannen, dan heet het aanspanner of achttienmaander. Zijn de veulens na circa twee jaar volwassen geworden, dan zijn het tweejarigen of twenters. Nadien worden nog weinig specifieke namen volgens de leeftijd gegeven, behalve als de paarden (te) oud geworden zijn: ouder paard (zes tot twaalf jaar), oud paard (dertien jaar en meer). De leeftijd van een paard kan worden vastgesteld aan de hand van het gebit. Als alle vaste snijtanden volledig doorgekomen zijn, heeft het een "volwassen gebit". Vanaf nu wordt de leeftijd bepaald op grond van de veranderingen die zich op het kauwvlak van de ondertanden voltrekken en van de hoek die de ondertanden met deze uit de bovenkaak vormen. Tot achtjarige leeftijd is de ouderdom nauwkeurig vast te stellen; daarna wordt het wat moeilijker en noemt men een paard aftands. [A 32, 11a, 11b, 11c, 11d, 11e en 11f; A 45, 28a; N 8, 5, 15, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
broeierig (weer):
breujerig (L295p Baarlo),
breujerig waer (L295p Baarlo),
graslucht:
graas lôch (L295p Baarlo),
groeilucht:
gruiloch (L295p Baarlo),
moddelheet:
moedelheit (L295p Baarlo),
moddelig (weer):
mōddelig (L295p Baarlo),
voos (weer):
foos waer (L295p Baarlo)
|
lucht bij vochtig en warm zomerweer [graslucht] [N 22 (1963)] || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)] || zwoele [een ~ dag] [SGV (1914)]
III-4-4
|
17672 |
benen (spotnamen) |
knoken:
kròm kneuk (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo),
latten:
latte (L295p Baarlo),
staken:
stake (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo),
stokken:
sjtekke (L295p Baarlo)
|
benen: rechte, vormloze benen [mok-, motbeene] [N 10 (1961)] || benen: spotbenamingen [billewaage, pikkels, stekken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18932 |
beredderen |
beredderen:
bereddere (L295p Baarlo)
|
beredderen [SGV (1914)]
III-1-4
|
19540 |
berkenbezem |
berkenbezem:
baerkebaesem (L295p Baarlo),
berkebèzem (L295p Baarlo)
|
bezem gemaakt van berketwijgjes (rijsbezem, berkenbezem, berkenboender) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
26051 |
berrie |
berries:
børis (L295p Baarlo),
karboom:
(mv)
kęrbø̜i̯m (L295p Baarlo)
|
Elk van de twee bomen van de hoog- en stortkar waartussen het paard gespannen werd. De berries van de hoogkar verschillen essentieel van die van de stortkar: bij de eerste lopen de berries onder de hele bak door en maken ze er deel van uit (de zijwanden worden erop vastgezet), terwijl bij de tweede de berries tot halverwege de bak lopen en een aparte constructie vormen waarop de bak rust. Hierdoor kan de bak van de stortkar kippen, terwijl de berries op hun plaats blijven. Wanneer de bak van de hoogkar echter gekipt moet worden, gaat het hele voorstel van de kar omhoog. [N 17, 16 + 50b; N G, 54b + 64b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 32, 63; L 34, 10; A 27, 20; Lu 5, 20]
I-13
|
33443 |
beschermstenen of -palen |
schamppalen:
šamppø̜̄l (L295p Baarlo),
schampstenen:
šampštɛi̯n (L295p Baarlo)
|
Beschermstenen van natuursteen of dikke houten beschermpalen (soms ook wel van ijzer) worden geplaatst schuin tegen zijkanten van poorten en tegen hoeken van muren of tegen brugleuningen om beschadigingen door voertuigen te voorkomen. Bij boerderijen komen ze vooral voor aan schuurpoorten en ingangspoorten (van de gesloten hoeve). Soms dienen de stenen of palen ook als steun voor de muur waartegen ze rusten. Meervoudige opgaven benoemen de beide beschermstenen of -palen aan weerskanten van een opening. Zie ook afbeelding 18.a bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 43a; monogr.; add. uit N 4A, 42f]
I-6
|
20416 |
beschuit met muisjes |
beschuit met muizenkeuteltjes:
Syst. WBD
besjuit met moezekeutelkes (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo),
beschuiten met muisjes:
besjuute met muuskes (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo),
beschuiten met muizenkeuteltjes:
besjuute met moezekeutelkes (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
Beschuiten met muisjes [N 16 (1962)]
III-2-2, III-2-3
|