22313 |
schaatsen |
schaatsen:
sjaatse (L295p Baarlo),
sjaatsen (L295p Baarlo)
|
Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
22866 |
schaatsijzer |
ijzer:
iezer van de sjaats (L295p Baarlo)
|
Noemt men het stalen onderdeel, dat over het ijs glijdt en dat geregeld geslepen moet worden, met een afzonderlijk woord? Zo ja, hoe luidt dit? [DC 23 (1953)]
III-3-2
|
19081 |
schaden (ww.) |
schadigen:
chooige (L295p Baarlo)
|
schaden (ww.) [SGV (1914)]
III-1-4
|
25043 |
schaduw, lommer |
schaduw:
sjaduw (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo,
L295p Baarlo),
schatten (du.):
chotte (L295p Baarlo)
|
(de) schaduw [DC 23 (1953)] || (in) de schaduw (zitten) [DC 49 (1974)] || schaduw [SGV (1914)] || schaduw (donkere vlek achter een persoon) [DC 49 (1974)]
III-4-4
|
21092 |
schaften |
schoften:
chofte (L295p Baarlo)
|
schaften [SGV (1914)]
III-3-1
|
21483 |
schafttijd |
schofttijd:
chofttied (L295p Baarlo)
|
schafttijd [SGV (1914)]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
chanj (L295p Baarlo),
schang (L295p Baarlo),
sjang (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
schande [SGV (1914)] || Schande [scha.nd]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20696 |
schapenvet |
ongel:
ongel (L295p Baarlo),
ôngel (L295p Baarlo),
Syst. WBD
ôôngel (L295p Baarlo)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šǭps[stal] (L295p Baarlo)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
34494 |
scharrelen |
scharren:
šɛrǝ (L295p Baarlo)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|