23276 |
vroegmis |
eerste mis:
ierste mes (L295p Baarlo),
vroegmis:
vreugmes (L295p Baarlo),
vreugmis (L295p Baarlo),
vreumes (L295p Baarlo)
|
De vroegmis [vreugmès, vreumes, vroemes?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21276 |
vrouw |
vrouw:
wê dê vrouw was (L295p Baarlo)
|
wie [weet je, ~ die vrouw was?] [SGV (1914)]
III-3-1
|
17714 |
vrouwelijk geslachtsdeel |
baar:
Schertsend.
de baer (L295p Baarlo),
kut:
Gemeen.
kut (L295p Baarlo),
piers:
Gewoon.
peers (L295p Baarlo),
pruim:
Gewoon.
proem (L295p Baarlo),
prut:
Gemeen.
prut (L295p Baarlo),
spleet:
Schertsend.
spleet (L295p Baarlo)
|
[N 10c (1961)]
III-1-1
|
34450 |
vrouwelijk jong van de geit |
germ:
gɛrm (L295p Baarlo),
germpje:
gɛrmkǝ (L295p Baarlo),
lammetje:
lɛmkǝ (L295p Baarlo)
|
[N 19, 71c; N 19, 71a; N 77, 77; N 77, 75; Vld.; A 9, 21; N C, Q 111 add.]
I-12
|
34059 |
vrouwelijk kalf |
maal:
māl (L295p Baarlo),
maalkalf:
mǭl[kalf] (L295p Baarlo)
|
[N 3A, 20; N C, 7b; JG 1a, 1b; A 9, 17b; Gwn V, 5b; monogr.]
I-11
|
34477 |
vrouwelijk kuiken |
hoen:
hon (L295p Baarlo),
pul:
pø̜l (L295p Baarlo)
|
[N 19, 41a; monogr.]
I-12
|
34064 |
vrouwelijk rund dat voor de eerste keer drachtig is |
dragend rind:
drāgǝnt reŋk (L295p Baarlo),
eerste kalf:
īrstǝ [kalf] (L295p Baarlo),
eerste maal:
īrstǝ mǭl (L295p Baarlo),
maal:
mǭl (L295p Baarlo)
|
[N C, 9e en 10a; JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 14a, 20 en 22]
I-11
|
34390 |
vrouwelijk schaap in het algemeen |
ou:
oǝu̯ (L295p Baarlo)
|
De benamingen voor "vrouwelijk schaap" beantwoorden vooral aan de drie woordtypen ooi/ooitje, germ/germpje en het algemene woord schaap. Ten aanzien van het woordtype germ kan men opmerken dat het woord in nogal wat plaatsen kan duiden op het vrouwelijk schaap dat nog niet gelamd heeft. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; R 3, 35; A 4, 22b; AGV, m3; L 1a-m; L 5, 30a; L 29, 32; L 20, 22b; L B2, 318; monogr.; S 23, Q 113 add.]
I-12
|
34308 |
vrouwelijk varken |
zog:
zox (L295p Baarlo),
zoog:
zōx (L295p Baarlo)
|
Vrouwelijk varken. Ten aanzien van gelt wordt opgemerkt dat het synoniem is met zeug (L 416), dat het een vrouwelijk, niet gedreven varken is (L 312, 353), dat het een vrouwelijk varken is dat niet dient voor de kweek (L 282, 286, 313, 315, 316, 354, 355, 356) of juist wel voor de kweek is bestemd (K 278). Verder kan het een oud woord zijn voor de zeug (L 354, 355) en kan het op een gesneden, vrouwelijk varken duiden (L 312). Oorspronkelijk duidde gelt op het gecastreerde vrouwelijk varken. In de loop van deze eeuw is men gelt ook gaan gebruiken voor het vrouwelijk varken. [L 20, 4a; L 14, 13; L 3, 2a; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 4, 4c; Wi 9; NE 1, 12; NE 2.I.8; AGV K1; R XII, 46; Gwn 5, 11; N M, 22 add.; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
21920 |
vrouwelijke duif |
wijfje:
wiefke (L295p Baarlo),
zij:
ziej (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
Vrouwelijke postduif. || Wijfjesduif. [SGV (1914)]
III-3-2
|