20654 |
witte kool |
kappes:
kappes (L295p Baarlo),
kappeskool:
kappeskoël (L295p Baarlo),
kappesmoes:
kappesmoos (L295p Baarlo),
zuurmoes:
zoormoos (L295p Baarlo)
|
witte kool als gerecht [N Q (1966)] || witte kool, als plant of gewas [N Q (1966)] || witte kool, de kool waarvan zuurkool gemaakt wordt [DC 27 (1955)]
I-7, III-2-3
|
24280 |
witte kwikstaart |
kwikstaartje:
kwikstertje (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
kwikstaart [SGV (1914)] || kwikstaart, wit [DC 26 (1954)]
III-4-1
|
18617 |
witte muts met sierkrans en afhangende linten |
toer:
toe`r (L295p Baarlo)
|
muts, grote witte ~ waarop een dikke hoefijzervormige krans met afhangende linten wordt gedragen {afb} [poffer-, kröl-, frul-, knip-, greute muts] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33913 |
witte vlekken |
wild haar:
wel hǭr (L295p Baarlo)
|
Kale plekken op de huid. Zij zijn een gevolg van zweren of verwondingen door de druk van zadel en tuig, ook van het toebrengen van slagen. Zie ook het lemma ''gedrukt'' (7.36). [N 8, 90s]
I-9
|
34195 |
witte vloed |
witte vloed:
witte vloed (L295p Baarlo)
|
Baarmoederontsteking. Een voortdurende uitvloeiing van etter uit de schaam. Zie ook het lemma ''baarmoederontsteking'', ''witte vloed'' in wbd I.3, blz. 463. [N 52, 28; A 48A, 42; N 3A, 99]
I-11
|
24574 |
witte waterlelie |
waterlelie:
-
waterlelie (L295p Baarlo)
|
witte waterlelie [DC 17 (1949)]
III-4-3
|
20620 |
wittebrood |
weg:
wêk (L295p Baarlo),
Syst. WBD
waek (L295p Baarlo),
wittebrood:
wittebroēd (L295p Baarlo)
|
Kent uw dialect het woord weg of wig = een wittebrood. A.u.b. ook de dialectvorm van uw plaats opgeven en eventueel de betekenis toelichten. [N 16 (1962)] || wittebrood [SGV (1914)]
III-2-3
|
24907 |
woensdagx |
goensdag:
gonesdig (L295p Baarlo)
|
Woensdag [SGV (1914)]
III-4-4
|
17940 |
woest, onachtzaam lopen |
wild lopen:
wild loupe (L295p Baarlo)
|
lopen: woest, onachtzaam lopen [ragge, bollieje] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33943 |
wolfsgebit, gebroken gebit |
gebroken gebit:
gǝbrǭkǝ gǝbēt (L295p Baarlo),
veiligheidsgebit:
vęi̯lexhęi̯ts˲gǝbēt (L295p Baarlo)
|
Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182. Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43]
I-10
|