21312 |
duits |
duits:
dūīts (L295p Baarlo)
|
Duitsch [SGV (1914)]
III-3-1
|
23504 |
duitse mis |
duitse mis:
duitse mes (L295p Baarlo)
|
Een Duitse mis, door de gelovigen samen gezongen [Duutsje zingmèa?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23225 |
duivel |
duivel:
duuvel (L295p Baarlo),
duvel (L295p Baarlo),
dûvel (L295p Baarlo)
|
De duivel [duvel, duuvel, deivel]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21965 |
duivenhok |
duivenhok:
duvǝ(n)hǫk (L295p Baarlo),
duivenhoort:
(doeven)hoart (L295p Baarlo)
|
(duiven)til [SGV (1914)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
22090 |
duivenslag |
duivenhorde:
duvǝhǭrt (L295p Baarlo)
|
Het platform op het dak of tegen de gevel vóór de toegang tot het duivenhok, waarop de duiven aanvliegen en neerstrijken. Doorgaans is het platform niet meer dan een plank, soms heeft het de vorm van een huisje met een dak. In een enkel geval is de betekenis van de opgegeven term beperkt tot het (getraliede) valdeurtje dat men kan verstellen voor in- en uitvliegen; deze gevallen zijn telkens in het lemma vermeld. In kaart 52 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie ook afbeelding 17 bij het lemma "duivenhok" (3.4.7). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 9b; monogr.]
I-6
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
wijfje:
wiefke (L295p Baarlo)
|
wijfjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|
18006 |
duizelig |
dol:
dol (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo),
zôê dol wie ein kuuke (L295p Baarlo),
duizelig:
duuzelig (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo),
duu‧zelig (L295p Baarlo)
|
dol worden, iemand die lang heeft of is rondgedraaid [N 07 (1961)] || duizelig [SGV (1914)] || duizelig [locht, deuzig, duizig, dol, zat] [N 10a (1961)] || duizelig worden, iemand die een harde slag op zijn hoofd heeft gekregen [N 07 (1961)]
III-1-2
|
24312 |
duizendpoot |
duizendpoot:
doezendpoeët (L295p Baarlo)
|
duizendpoot [duuzendbeender, -been] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
34239 |
dunne melk |
magere melk:
māgǝr mɛlk (L295p Baarlo)
|
Dunne melk met een laag vetgehalte. [N 3A, 74]
I-11
|
18685 |
dunne sjaal |
das:
das (L295p Baarlo)
|
sjaal, dunne ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|