18332 |
dunne zijden dameskous |
zijden hoos:
zieje haoze (L295p Baarlo)
|
dameskousen, dunne zijden ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19310 |
durven |
durven:
de-urve (L295p Baarlo),
dörve (L295p Baarlo)
|
durven [SGV (1914)] || durven (geen context) [DC 37 (1964)]
III-1-4
|
17837 |
dutje |
dutje:
dutje (L295p Baarlo)
|
middagdutje [SGV (1914)]
III-1-2
|
21418 |
duur |
duur:
deur (L295p Baarlo)
|
duur: Dit grote huis wordt me te -, ik ga kleiner wonen [DC 35 (1963)]
III-3-1
|
17895 |
duwen |
duwen:
doewe (L295p Baarlo)
|
duwen [SGV (1914)]
III-1-2
|
32912 |
dwarsbalk van de hooihark |
balk:
balǝk (L295p Baarlo)
|
De balk van de hooihark waarin de tanden zijn bevestigd; zie afbeelding 11, b. De instabiliteit van de heteroniemen wijst erop dat het begrip amper tot de eigenlijke landbouwterminologie is doorgedrongen. [N 18, 92b]
I-3
|
32772 |
dwarsbalkjes, egscheien |
warsbalken:
wē̜rs˱bɛlǝk (L295p Baarlo)
|
De dunnere verbindingsstukken tussen de hoofdbalkjes van deeg. Deze kunnen ook van tanden zijn voorzien, vooral als het de oude driehoekige eg betreft. Voor de plaatsen waar men voor deze scheien geen aparte term gebruikt, zie men het lemma ''de gezamenlijke balken van de eg''. [JG 1a + 1b; N 11, 69b; N 11A, 155b; monogr.]
I-2
|
23356 |
dwarsbeuk |
kruis:
kruuts (L295p Baarlo)
|
Het dwarsschip, de dwarsbeuk van een kruiskerk [transept?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19330 |
dwarsdrijven |
warsdrijven:
wêrsdrieven (L295p Baarlo)
|
dwarsdrijven [SGV (1914)]
III-1-4
|
19345 |
dwarsdrijver |
warsdrijver:
wêrsdriever (L295p Baarlo)
|
dwarsdrijver [SGV (1914)]
III-1-4
|