17620 |
tong |
tong:
toeng (L324p Baexem)
|
tong [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
34588 |
toot |
staart:
štɛrt (L324p Baexem),
tomp:
tomp (L324p Baexem),
tompen:
tømp (L324p Baexem)
|
Elk van de uitstekende delen van de berries (bij de hoogkar) of de bakbomen (bij de slagkar) achter aan de kar. De opgaven van de woordtypen top, stoot en stots zonder meervoudsuitgang zijn als meervoudig geïnterpreteerd wegens hun velair vocalisme. Door het ontbreken van een mogelijke enkelvoudige tegenopgave, is het echter mogelijk dat het hier om enkelvoudsopgaven gaat. Met het woordtype staart wordt het geheel aangeduid, in tegenstelling tot de andere woordtypen, waarmee elk deel afzonderlijk wordt benoemd. [N 17, 28 + 37a; N G, 59a; monogr]
I-13
|
24256 |
torenvalk |
stootkop:
s(j)tôêtkop (L324p Baexem)
|
torenvalk
III-4-1
|
22025 |
tortelduif |
tortelduif:
tòrteldoef (L324p Baexem)
|
tortelduif
III-4-1
|
32942 |
touw om het hooi vast te sjorren |
lijn:
līn (L324p Baexem)
|
Zowel om de hooiboom aan de kar vast te sjorren, alsook om de lading zelf vast te zetten als er geen hooiboom op de lading werd gelegd, werden er doorgaans twee lange stevige touwen gebruikt. Het één werd aan de voorkant van de wagen aan één van de burries (of aan beide) vastgemaakt, of aan een speciaal daartoe aangebrachte ijzeren pin of ring. Aan de achterkant van de wagen werd het touw ofwel ook aan een haak of ring vastgezet en dan door middel van een blok of klos aangespannen of met een knevel aangedraaid, ofwel werd het door een soort windas gehaald, de vregelpaal die onder in de bak van de kar was gemonteerd en dan vast aangedraaid met de vregelstok; zie de toelichting en de afbeelding bij het lemma ''vregelpaal''.' [JG 1d, 2c; A 34, 8 en 12a; add. uit N 17, 71; N 18, 140; A 34, 7, 9 en 12b; Gwn 7, 11; monogr.]
I-3
|
17731 |
tranende ogen |
zijpogen:
siepauge (L324p Baexem),
zīēpouge (L324p Baexem)
|
oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19710 |
trapleer |
trapleder:
trapleiĕr (L324p Baexem)
|
trapleer [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
33852 |
trappelende bewegingen maken |
trappelen:
trappǝlǝ (L324p Baexem),
trippelen:
trepǝlǝ (L324p Baexem)
|
Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71]
I-9
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trɛxtǝr (L324p Baexem)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19463 |
trede |
tred:
trɛ̄t (L324p Baexem)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.]
I-13
|