32843 |
evenaar, tweespanszwenghout |
dobbele schei:
dǫbǝl šɛi̯ (L324p Baexem),
dubbele schei:
dø̜bǝl šęi̯ (L324p Baexem)
|
De balans of het dubbele zwenghout is het dwarse verbindingsstuk tussen een (zwaar) akkerwerktuig en de beide zwenghouten van een tweespan. Zie afb. 99. Bij de betrokken woordtypen hieronder is in (d)wars e.d. steeds de a als klinker aangehouden, ook al beantwoordt aan de dialectvarianten meestal een type met e (dwerg e.d.) of ee (dweers e.d.). Voor het ''...''-gedeelte van sommige varianten zij verwezen naar het lemma ''zwenghout''. De daar onderscheiden typen eegdhaam, eeghaam, eghaam en hun varianten zijn in dit lemma door ''eghaam'' resp. ''eghaam'' gesubstitueerd. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; N 11, 34b; N 11A, 104; N 13, 87 add.; N 17, 69b add.; div.; monogr.]
I-2
|
21127 |
fiets |
fiets:
fiets (L324p Baexem)
|
fiets: Mn - is stuk, ik moet lopen [DC 35 (1963)]
III-3-1
|
33837 |
fijngebouwd |
fijn:
fīn (L324p Baexem)
|
Gezegd van een paard met dunne, fijngebouwde poten. [N 8, 64c]
I-9
|
33228 |
fijnste zeef, uitschotzeef |
zandzeef:
zantjzēf (L324p Baexem)
|
Soms is er nog een derde, onderste zeef, waar het "uitschot", de zeer kleine aardappelen en stukken aardappel worden afgezonderd van het afval en de losse aarde. [N 12, 34c]
I-5
|
18010 |
flauwvallen |
flauwvallen:
flauw valle (L324p Baexem),
van zijn eigen gaan:
ging van zien eige (L324p Baexem),
van zien eige gaon (L324p Baexem)
|
het bewustzijn verliezen [DC 60 (1985)] || Wilt u het volgende zinnetje aanvullen: hij kreeg zon harde klap, hij viel ... neer. (buiten bewustzijn) [DC 60 (1985)]
III-1-2
|
18912 |
flink; flinke persoon |
flink:
flink (L324p Baexem)
|
flink: U loopt nog - voor iemand van uw leeftijd [DC 39 (1965)]
III-1-4
|
18021 |
fluim |
groene, een -:
eine greune (L324p Baexem),
kwaai:
? WNT: kwat, (mnl. quat, daarnaast ook quad): Speeksel, in verkleinvorm: kleine fluim of kwalster.
kwaaj (L324p Baexem),
kwakkel:
WNT: kwak (VI): een hoop, een (groote of kleine) hoeveelheid, in t bijzonder van iets weeks.
kwakel (L324p Baexem)
|
fluim [klad, kwalster, kwaaier] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
18024 |
fluimen uitspuwen |
een kwakkel uittuffen:
n kwakel oettuffe (L324p Baexem),
fluimen:
fluume (L324p Baexem),
klarken:
klarke (L324p Baexem),
kwakkelen:
kwakele (L324p Baexem),
uitleggen:
oetlekge (L324p Baexem)
|
spuwen: fluimen uitspuwen [kwalstere, kwaajere, uitgooje] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33755 |
fokmerrie |
fokmeer:
fǫkmē̜r (L324p Baexem)
|
Een merrie geschikt voor de kweek of die één of meer veulens gehad heeft. Een kweekmeer werkt niet (Q 168), terwijl een veulensmeer ook in de kar loopt (Q 77). In tegenstelling tot een veulensmeer is een kweekmeer gewoonlijk drachtig. Kleinere boeren zorgen ervoor een veulensmeer te hebben, die jaarlijks een veulen werpt, waardoor elk jaar een aanspanner ter beschikking staat. [JG 1a, 1b; A 4, 2a; L 11, 11; L 20, 2a; L A1, 92; S 27; Wi 4; monogr.]
I-9
|
20143 |
fopspeen |
lots:
loetsch (L324p Baexem)
|
fopspeen; hoe heet in uw dialect de fopspeen die men kleine kinderen in de mond stopt om ze stil te krijgen [DC 43 (1968)]
III-2-2
|