32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vøę̄rǝl (L324p Baexem),
meervoud
vøę̄rǝls (L324p Baexem)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
mɛtə ke.gəls wört ne.ətmiə gespe.ḷṭ (L324p Baexem)
|
met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
kɛ̝̄ldər (L324p Baexem)
|
kelder [RND]
III-2-1
|
19053 |
kennen |
kennen:
kinne (L324p Baexem)
|
kennen (geen context) [DC 37 (1964)]
III-1-4
|
21283 |
kerel |
kerel:
kɛ.rəl (L324p Baexem)
|
kerel [RND]
III-3-1
|
29111 |
keren |
draaien:
drɛi̯ǝ (L324p Baexem)
|
Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten. [N 11, 63; N 11A, 98f + 98g + 123c; JG 1a; div.; monogr.]
I-1
|
20256 |
kerkhof |
kerkhof:
kerkhaof (L324p Baexem),
kirkhaof (L324p Baexem, ...
L324p Baexem),
kérkhŏŏf (L324p Baexem)
|
Kerkhof [kirkuf, doeje kirkuf]. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
24182 |
kerkuil |
torenuil:
tòòreuul (L324p Baexem)
|
kerkuil
III-4-1
|
22803 |
kermis |
kermis:
kɛrəməs (L324p Baexem)
|
kermis [RND]
III-3-2
|
34077 |
kern |
sluik:
sluk (L324p Baexem)
|
Uitsteeksel dat komt bloot te liggen, wanneer de koe een hoorn afstoot. [A 4, 15; L 20, 15]
I-11
|