32867 |
maaipad |
jaan/gaan:
jǭn (Q196a Banholt)
|
Lege gang of leeg pad dat ontstaat na het maaien van een baan graan; de gemaaide oppervlakte. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graanzwad, rij gemaaide halmen'' (4.2.10). [N 15, 25a; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|
20593 |
maaltijd in de voormiddag |
tienurenbrood:
tiënoorebroëd (Q196a Banholt)
|
namen en uren van de dagelijkse maaltijden: voormiddag [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
25162 |
maanx |
mond (du.):
maont (Q196a Banholt)
|
maan
III-4-4
|
20205 |
man |
man:
maan (Q196a Banholt)
|
man [SGV (1914)]
III-3-1
|
26825 |
mand |
mandel:
mandǝl (Q196a Banholt)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
34393 |
mannelijk schaap |
weer:
wēr (Q196a Banholt)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
24204 |
mannelijke eend |
wenderik:
vɛndǝrek (Q196a Banholt),
wēndǝrek (Q196a Banholt),
woerd:
woerd (Q196a Banholt)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]
I-12
|
24205 |
mannelijke eend, woerd |
wenderik:
weenderik (Q196a Banholt),
woerd:
woe:rd (Q196a Banholt)
|
woerd: mannelijke eend. Hoe roept men eenden? [GV K (1935)]
III-4-1
|
24601 |
maretak |
haams:
viscum album
haamsj (Q196a Banholt)
|
maretak
III-4-3
|
22440 |
masker |
mom:
mom (Q196a Banholt)
|
masker [SGV (1914)]
III-3-2
|