22604 |
boer in het kaartspel |
boer:
kliea boer (Q196a Banholt)
|
klaveren boer [SGV (1914)]
III-3-2
|
24861 |
boerenwormkruid |
reinbeer:
reŋbɛr (Q196a Banholt)
|
Tanacetum vulgare L. Een algemeen voorkomende 60 tot 120 cm hoge plant in akkerranden, wegbermen en op stortplaatsen met veervormig samengestelde bladeren, die fijn ingesneden zijn. De kleine ronde knalgele bloempjes, die knopvormig zijn, groeien in een schermvormige tuil en bloeien van juli tot de herfst. De plant is een oud medicinaal kruid en maakt een vast onderdeel uit van de kruidwis. Het maken van een kruidwis is een zeer oud, voorchristelijk (later gekerstend, kruidwissen worden soms nog op 15 augustus gewijd) gebruik waarbij wilde kruiden worden samengebonden en opgehangen in hius of in de stal om onheil, ziekten, bliksem e.d. af te weren. Het kruid is nauw verwant aan het moederkruid, vandaar de typen met mater; het werd veel gebruikt tegen wormen, vandaar de typen met worm-. Zie Verdingh 1987, 5 en Claes 1990. [A 60A, 80; monogr.]
I-5
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwarbel:
zjwerbel (Q196a Banholt, ...
Q196a Banholt)
|
zwaluw
III-4-1
|
21309 |
boerin |
boerin:
die boerin (Q196a Banholt),
dis boerin (Q196a Banholt)
|
boerin {deze - } [SGV (1914)] || boerin {die} [SGV (1914)]
III-3-1
|
24705 |
bolderik |
kruk:
krø̜k (Q196a Banholt)
|
Agrostemma githago L. Een vroeger vrij algemeen, maar nu zeldzaam voorkomend giftig onkruid op akkers en in korenvelden met een ruwbehaarde kelk en bloemen, die paars of purper (zelden wit) van kleur zijn. Het bloeit in juni en juli en wordt 20 tot 100 cm hoog. [A 60A, 58; monogr.]
I-5
|
33500 |
bolster van de okkernoot |
dostel:
ve kastanje
dostel (Q196a Banholt)
|
bolster
I-7
|
25883 |
boom |
hefboom:
hefboom (Q196a Banholt)
|
Het zware, staande gedeelte van de draaiboom. Zie afb. 16. [N 57A, 4.1; N 57, 9 add.]
II-2
|
24845 |
boomkruin |
douw:
dow (Q196a Banholt)
|
boomkroon
III-4-3
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
bunǝ (Q196a Banholt)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|
18863 |
boos |
kwaad:
koeat (Q196a Banholt)
|
01; kwaad [SGV (1914)]
III-1-4
|