e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Beegden

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
roep- en lokwoord voor het varken kuus, kuus: kys, kys (Beegden) In plaats van kuus roepen klakt men ook wel met de tong. [N 19, 11a; VC 14, 2c (r] I-12
roepen roepen: roope (Beegden) roepen [SGV (1914)] III-3-1
roeper uitroeper: oetreuper (Beegden) afslager: Hoe heet bij de openbare verkoping van goederen degene die de verkoping leidt [afslager, uitroeper, roeper?] [N 21 (1963)] III-3-1
roest roest: ros (Beegden) roest [SGV (1914)] III-4-4
roesten roesten: rosse (Beegden) roesten [SGV (1914)] III-4-4
rogge rog(ge): rǫgǝ (Beegden) Secale cereale L. Tot in de jaren vijftig het meest geteelde graangewas in Limburg, met uitzondering van Haspengouw, waar tarwe de meest verbouwde graansoort was. Men zaait ongeveer 170 kg rogge per hectare. Het koren-gebied in dit lemma wijkt aanzienlijk af van dat in het lemma ''graan, koren'' (1.2.1); vergelijk de kaarten die bij de lemma''s getekend zijn. Zie voor de benaming koren en voor de fonetische documentatie van het woord [koren] in het gebied waar ''koren'' zowel de algemene benaming alsook de benaming van de rogge is, het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, a. [JG 1a, 1b; L 34, 55b; L lijst graangewassen, 6; S 30; Wi 52; monogr.; add. uit N 15, 1a] I-4
rok: algemeen rok: rōk (Beegden), schort: sjŏrt (Beegden) rok [SGV (1914)] III-1-3
rondsel rondsel: ronsǝl (Beegden) Het spijlen- of stavenrad dat aan de bovenzijde van het staakijzer is bevestigd. Bij de standerdmolen loopt dit rad in het aswiel, bij de Hollandse molen in het spoorwiel. Het rondsel is opgebouwd uit twee evenwijdige schijven die verbonden zijn door op regelmatige afstand loodrecht geplaatste staven. Zie ook afb. 58 en 59 en de toelichting bij het lemma ɛrondsel van de watermolenɛ.' [N O, 14a; A 42A, 11; Sche 42; N O, 41f; N D, 21; N D, 25] II-3
rondslenteren, ronddolen zwadderen: zjwaddere (Beegden) lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)] III-1-2
roof(je) (korst op een wonde) roof(je): rôif (Beegden), rôâf (Beegden) Een roofje (korstje) op een wond. [DC 14 (1946)] || roof, korst [SGV (1914)] III-1-2