20394 |
echtgenoot |
baas:
baas (L327p Beegden),
mens:
miens (L327p Beegden)
|
(man. ) Bestaat er een woord voor man in de beteekenis van echtgenoot? [DC 05 (1937)] || [haar ~ en haar kinderen] [SGV (1914)]
III-2-2
|
20391 |
echtgenote |
wijf:
plat, altijd ongunstige betekenis
wief (L327p Beegden)
|
(vrouw; ) bestaat er een afzonderlijk woord voor vrouw in de beteekenis van echtgenoote? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
21313 |
eed |
eed:
Opm. bijv. eemes op eit drieve.
eit (L327p Beegden)
|
eed [SGV (1914)]
III-3-1
|
24436 |
eekhoorn |
eekhoorntje:
eikeurke (L327p Beegden),
eikeùrke (L327p Beegden),
eikheurke (L327p Beegden)
|
eekhoorn [DC 07 (1939)], [Roukens 03 (1937)] || eekhorentje [SGV (1914)]
III-4-2
|
18116 |
eelt, eeltknobbel |
zwel:
zjweel (L327p Beegden, ...
L327p Beegden)
|
eelt, eeltknobbel [SGV (1914)] || eelt, eeltknobbel [zweel, zweil, weer, jelt] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
19855 |
een huis huren |
huren:
hy(3)̄rə (L327p Beegden)
|
huren [SGV (1914)]
III-2-1
|
19216 |
een lelijk gezicht trekken |
(een) snuit trekken:
ein sjnoet trekke (L327p Beegden),
een nut gezicht zetten:
ei nöt gezicht zètte (L327p Beegden)
|
grijnzen, een lelijk gezicht trekken [greeze, nen toot zette, snuit trekke, grimas maken] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
33722 |
een sloot uitdiepen |
uitgraven:
ūtgrāvǝ (L327p Beegden)
|
Het uitdiepen of het op diepte houden van een sloot met behulp van een schop, hak, riek, krabber en een zeis. [A 10, 21; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
18077 |
een verkoudheid hebben |
een kou te pakken hebben:
ich hub n kaoj te pakken (L327p Beegden)
|
Verkoudheid. Op welke wijze wordt dit gewoonlijk uitgedrukt? B.v. Ik ben ~ [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
34495 |
een zandbad nemen |
kotelen:
kūtǝlǝ (L327p Beegden)
|
Met de vleugels een zandbad nemen in de zonneschijn, gezegd van kippen. [N 19, 61b; A 28, 13a; A 28, 13b; Lu 6, 13a; Lu 6, 13b; monogr.]
I-12
|