30175 |
geknipt werk |
knipvoegwerk:
knep˲vōxwęrǝk (Q019p Beek),
snijvoeg:
šnivōx (Q019p Beek),
snijvoegwerk:
šnivōxwęrǝk (Q019p Beek)
|
Wijze van voegen waarbij de voegen eerst met fijne witte specie worden volgezet en vervolgens langs de kanten met een voegijzer of mesje schuin worden afgesneden. Geknipt werk vervaardigen noemde men in L 163 'knippen' ('knepǝ') of 'snijden' ('snejǝ'), in K 353 'bovenop voegen' ('bōvǝnup ˲vugǝ'). [N 32, 34d; N 32, 35a; N 32, 35c; monogr.]
II-9
|
24483 |
geknotte wilg |
wijde:
wīe (Q019p Beek)
|
de knotwilg (boom van het geslacht Salix) [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
24151 |
gekraagde roodstaart |
wijntapje:
wientèpke (Q019p Beek)
|
gekraagde roodstaart
III-4-1
|
21274 |
geld |
geld:
xɛld (Q019p Beek, ...
Q019p Beek)
|
geld [RND] || geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
25188 |
geluid van naderend onweer |
rommelen:
⁄t rommelt (Q019p Beek)
|
eerste rommelen dat in de verte te horen is wanneer er een onweer op komst is [meutelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19273 |
gelukken |
lukken:
lukke (Q019p Beek)
|
een voorspoedige afloop hebben, kunnen slagen [lukken, vergaan, bedoen, boteren, gelukken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19220 |
geluksvogel; altijd geluk hebben |
geluksvogel:
⁄nne geluksvogel (Q019p Beek)
|
iemand die altijd geluk heeft [zwijnjak, boffer, bidzalig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19227 |
gemakkelijk |
gemakkelijk:
gemekkelek (Q019p Beek),
makkelijk:
mekkelik (Q019p Beek),
op zijn gemak:
op ze gemaak (Q019p Beek)
|
geen moeite of inspanning vereisend, niet moeilijk [licht, handig, gemakkelijk, zacht, lichtelijk, goed, makkelijk, gemak, spelegaans] [N 85 (1981)] || gemakkelijk [DC 02 (1932)] || op zijn gemak [DC 02 (1932)]
III-1-4
|
18165 |
genezen |
beter:
baeter (Q019p Beek),
genezen:
genaeze (Q019p Beek)
|
Genezen: hersteld, beter (klaar). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18817 |
genoegen (doen) |
content:
kontent (Q019p Beek)
|
tevredenheid, genoegen [trek, plezier, goesting, snoel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|