24329 |
houtworm |
houtworm:
eigen spellingsysteem
hout-wörm (Q019p Beek)
|
wormpje dat gangen graaft in het hout van meubels enz. [meemel, muitel, meutel] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
29956 |
houwhamer |
kapbeitel:
kap˱bęjtǝl (Q019p Beek)
|
Tweesnijdende beitel met een handgreep in het midden, gebruikt om metselstenen te bekappen. Zie ook afb. 16. [N 30, 15b; monogr.]
II-9
|
17565 |
huid |
vel:
vel (Q019p Beek)
|
huid [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18044 |
huiduitslag |
uitslag:
oetsjlaak (Q019p Beek)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
huf (Q019p Beek)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
17689 |
huig |
lelletje:
t lelke in de kael (Q019p Beek)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, ziel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18876 |
huilen |
beuken:
beuke (Q019p Beek),
huilen:
huule (Q019p Beek)
|
zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24172 |
huismus, mus |
mus:
musj (Q019p Beek)
|
Hoe heet de huismusch? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24173 |
huiszwaluw |
steenzwarbel:
stijzjwarbel (Q019p Beek)
|
huiszwaluw
III-4-1
|
18936 |
hulp, bijstand |
hulp:
hulp (Q019p Beek)
|
de ondersteuning die men iemand geeft om zijn werk af te maken [hulp, genade] [N 85 (1981)]
III-1-4
|