21344 |
kwellen |
jensen:
jense (Q019p Beek),
judassen:
judasse (Q019p Beek),
plagen:
plaoge (Q019p Beek),
tempteren:
temptere (Q019p Beek)
|
lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21788 |
kwelling/pesterij |
gejens:
gejens (Q019p Beek)
|
het kwellen [plaag, temptatie] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
17692 |
kwijl |
zever:
zijver (Q019p Beek)
|
Kwijl: uit de mond lopend speeksel (zever, kwijl). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
33081 |
laag schoven op de wagen |
laag:
lǭx (L359p Beek)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''tasser op de wagen'' (5.1.5). Voorkop is de laag op de naar voren uitstekende ladder boven het paard. [N 15, 42; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-4
|
18215 |
laars (alg.) |
stevel:
stevele (Q019p Beek)
|
laars [bot, steevel, buus, kamasj] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18359 |
laars met sluitriempje |
rijlaars:
rielaars (Q019p Beek)
|
laars waarvan de schacht aan de bovenkant van een verstelbaar sluitriempje is voorzien [rijlaars] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18301 |
laars tot of boven de knie |
gamasche:
kamasj (Q019p Beek),
kamasje (Q019p Beek)
|
Hoe noemt men de laarzen (die tot of boven de knie reiken)? [DC 09 (1940)] || laars waarbij de schacht het hele onderbeen bedekt [kapleers, kapsjtievel, kamasj] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18374 |
laarzenschacht |
stevelschacht:
sjteevelsjach (Q019p Beek)
|
schacht van een laars [sjach, sjteevelschach] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
25422 |
ladder |
slachtladder:
šlaxlø̜dǝr (Q019p Beek)
|
Een ladder met bovenaan een lat waaraan een koord bevestigd is. Het geschoren en gereinigd varken wordt met de rug op de ladder gelegd. Als de achterste poten aan de bovensporten van de ladder zijn vastgesjord, wordt ze overeind gezet. Het varken komt met de snuit omlaag te hangen. [N 5aII, 62b; N 28, 64; N 28, 67; monogr.]
II-1
|
34581 |
ladderboom |
leierboom:
lęi̯.ǝrbǫu̯.i̯m (L359p Beek),
(mv)
lęi̯.ǝrb˙ęi̯m (L359p Beek)
|
Elk van de twee balken van een zijladder waartussen zich de sporten bevinden. [JG 1a; JG 1b]
I-13
|