25217 |
luchtx |
lucht:
log (Q019p Beek)
|
lucht [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
19619 |
lucifer |
zwegel:
zjwèègel (Q019p Beek)
|
Hoe noemt men het houtje, waarmee men vuur kan maken en dat in het Nederl. lucifer wordt genoemd? [DC 30 (1958)]
III-2-1
|
18918 |
lui |
lui:
lui (Q019p Beek),
vuil:
voel (Q019p Beek)
|
niet verlangend om te werken of een handeling te verrichten [lui, niet scheutig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21346 |
lui (lieden) |
lui:
luu (Q019p Beek),
lyj (Q019p Beek)
|
lui/lieden; de - zijn vandaag allemaal buiten op het land aan het maaien [DC 03 (1934)] || volk [RND]
III-3-1
|
23217 |
luiden |
luiden:
loeje (Q019p Beek)
|
Luiden [luuje, lujje, loewe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23252 |
luiden voor de mis |
luiden:
loeje (Q019p Beek)
|
Het luiden van de klokken op zondag een half uur en/of een kwartier vóór de aanvang van de vroegmis, de hoogmis, het lof of de vespers. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20478 |
luier |
kinderdoek:
kingerdook (Q019p Beek)
|
luier [winjel, luur, kindsdoek, pisdoek, huik] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
18919 |
luieren |
faulenzen (du.):
voellènse (Q019p Beek),
luieren:
luiere (Q019p Beek)
|
zijn tijd met nietsdoen doorbrengen en ook geen zin hebben om iets te doen [luieren, luibroeken, luierikken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20281 |
luiermand |
kindskorf:
kenskø̜rǝf (L359p Beek)
|
Uit witte wissen of buffwissen vervaardigde wasmand voor kinderkleertjes, en dan met name voor luiers. [N 40, 107; N 40, 108; monogr.]
II-12
|
26325 |
luikapje |
kapje:
kɛpkǝ (Q019p Beek)
|
Luifel of apart houten kapje dat bij de standerdmolen bevestigd is boven dat gedeelte van de luias dat naar buiten steekt. Zie ook afb. 66. [N O, 25s; Sche 21]
II-3
|