| 32944 |
vregelstok |
knuppel:
klø̜pǝl (Q019p Beek),
wirvel:
wirvel (Q019p Beek)
|
De stok waarmee de vregelpaal wordt aangedraaid of waarmee het bindtouw als een knevel kan worden aangespannen; zie de toelichting en de afbeelding bij het lemma ''vregelpaal''. Voor enkele opgaven is niet vast te stellen of de lange vregelpaal of de korte vregelstok is bedoeld; ze staan achterin het lemma bijeen. [N 17, 14c; JG 1d, 2c; add. uit N 17, 140; monogr.]
I-3
|
| 19341 |
vreugde |
blije zin:
blie zin (Q019p Beek)
|
een gevoel van blijdschap in het algemeen [plezier, lol, vreugd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 20294 |
vriend |
vriend:
vrund (Q019p Beek),
vrøntj (Q019p Beek)
|
vriend of vriendin in het algemeen [kameraad, gespan, makker] [N 85 (1981)] || vriend(in) [RND]
III-3-1
|
| 18852 |
vriendelijk |
vriendelijk:
vruntelik (Q019p Beek)
|
welgezind tegenover andere mensen, vriendelijk [gemeen, braaf] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 20316 |
vrijgezel |
vrijgezel:
vriegèzel (Q019p Beek)
|
vrijgezel; ongehuwde man [patriara, wicht, vrijgezel] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
| 20276 |
vroedvrouw |
vroedvrouw:
vroedvrouw (Q019p Beek),
wijsvrouw:
wiesvrouw (Q019p Beek),
wīs˃vroͅu̯ (Q019p Beek)
|
hoe heet de baker of vroedvrouw? [DC 05 (1937)] || vroedvrouw; (gediplomeerde) vrouw die helpt bij bevalling [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
| 23276 |
vroegmis |
vroegmis:
vrø.məs (Q019p Beek)
|
vroegmis [RND]
III-3-3
|
| 21276 |
vrouw |
vrouw:
vro.uw (Q019p Beek),
vroͅuw (Q019p Beek)
|
vrouw [RND], [RND]
III-3-1
|
| 20155 |
vrouw, vrouwspersoon |
vrouw:
vroͅu̯ (Q019p Beek)
|
vrouw; (bestaat er een afzonderlijk woord voor vrouw in de beteekenis van echtgenoote?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
| 34059 |
vrouwelijk kalf |
vaars:
vē̜š (Q019p Beek),
vaarzenkalf:
vɛ̄.rzǝ[kalf] (L359p Beek)
|
[N 3A, 20; N C, 7b; JG 1a, 1b; A 9, 17b; Gwn V, 5b; monogr.]
I-11
|