17979 |
wegkwijnen |
wegkwijnen:
wegkwiene (Q019p Beek)
|
(Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke (kwijnen, kwelen, pratten, afteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33663 |
wei |
kaaswei:
kii̯ǝzwęi̯ (L359p Beek),
wei:
wē̜i̯ (Q019p Beek),
węi̯ (L359p Beek, ...
Q019p Beek,
L359p Beek,
Q019p Beek)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
33658 |
weiland in het algemeen |
wei:
węi̯ (Q019p Beek)
|
Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
21789 |
welbespraakt brutaal persoon |
muilenmaker:
⁄nne moellemaeker (Q019p Beek)
|
iemand die goed kan praten maar daarbij brutaal is [mondfiat] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
32633 |
wentelploeg |
akkerploeg:
akǝr[ploeg] (Q019p Beek),
melotte:
mǝlǫt (L359p Beek, ...
Q019p Beek),
melotteploeg:
mǝlǫt[ploeg] (L359p Beek),
wentelploeg:
we.njtšǝl[ploeg] (L359p Beek),
wɛntǝl[ploeg] (Q019p Beek)
|
Een wentelploeg is een karploeg met tenminste twee ploeglichamen, die - boven elkaar aan de ploegboom bevestigd - elkaars spiegelbeeld vormen en bij het keren samen met de ploegboom 180° worden gedraaid. Aan de boom van zulk een ploeg zitten gewoonlijk ook twee kouters en twee voorscharen. Vroeger kon de wentelploeg ook een voet- of radploeg zijn. Omdat de ploegboom van een dergelijke ploeg niet in zijn geheel gedraaid kon worden, was het dubbele ploeglichaam draaibaar bevestigd aan het achterstuk van de ploegboom. Dit type wentelploeg heet achterwentelaar of staartwentelaar. Een voet- of radploeg met een ploeglichaam dat onder de ploegboom door gewenteld kan worden, wordt wel onderwentelaar genoemd. [JG 1b + 1b; JG 2a-1, 6 ; JG 2b-4, 1; N 11, 30; N 11A, 71 + 72 + 73; N J, 10 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; monogr.]
I-1
|
21485 |
werk (zn) |
werk:
werk (Q019p Beek)
|
werk; ben je klaar met je -? [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
28401 |
werkbij |
amme:
(mv)
amǝn (Q019p Beek),
haal[bij]:
hǭl[bij] (Q019p Beek),
verzorgings[bij]:
vǝrzø̜rgeŋs[bij] (Q019p Beek),
voer[bij]:
vōr[bij] (Q019p Beek),
werk[bij]:
werk[bij] (Q019p Beek)
|
Vrouwelijke bij. De werkbij is aanzienlijk kleiner dan de koningin. De werkbijen of werksters verrichten alle in de bijenwoning voorkomende taken zoals het broed warm houden en voeren, de koningin te eten geven en van cel tot cel leiden, raten bouwen, gebruikte cellen oppoetsen, water, stuifmeel, kleverige propolis en zoete nectar aanslepen, de voorraden opbergen en verzegelen, reten stoppen, de poort bewaken en de woning verdedigen, ventileren en schoonhouden. Op grond van die verschillende functies wordt de werkbij ook wel haalbij, voederbij, bouwbij en broedbij genoemd. In de zomer is een werkster na ongeveer zes weken versleten, in de winter, als er geen buitenwerk te doen valt, leeft ze ongeveer vijf à zes maanden. Men kent dus kortlevende zomerbijen en langlevende winterbijen. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12b; S 3, L 1a-m; JG 1a; N 63, 62]
II-6
|
28484 |
werkbijenbroed |
werksterbroed:
werkstǝrbrōt (Q019p Beek)
|
Het broed in de kleinste cellen, waaruit de werkbijen ontstaan. [N 63, 24a; N 63, 20a]
II-6
|
19132 |
werken |
werken:
wirke (Q019p Beek),
wirkə (Q019p Beek)
|
arbeid verrichten [werken, arbeiden, wrochten] [N 85 (1981)] || werken [RND]
III-3-1
|
33336 |
werken op de boerderij |
schommelen:
šomǝlǝ (L359p Beek)
|
Ook te verstaan als het doen van huishoudelijk werk in het boerenbedrijf. De belangrijkste termen in taalgeografische zin zijn ongetwijfeld schommelen en keuteren; deze zijn dan ook in kaart gebracht; vergelijk nog de behandeling van schommelen in Goossens 1963b. De op Nederlandse bodem ontstane afleiding labeuren van het Franse leenwoord labeur is in de semasiologische kaart 5 ondergebracht. Verreweg het grootste deel van de andere opgaven zijn expressief geladen uitdrukkingen met velerlei connotaties voor "hard werken, zich afsloven" in het algemeen. [JG 1b; L 8, 149, S 47; monogr. add. uit N 5A, 95a; L 37, 11c]
I-6
|