id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18434 | winkelhaak | winkelhaak: weŋkǝlhǭk (Beek) | Haak waarvan de armen een hoek van 900 vormen. Met de winkelhaak wordt haaks afgetekend en worden werkstukken op hun haaksheid gecontroleerd. Zie ook afb. 2. [N 30, 13a; monogr.] II-9 |
18676 | winterkleren | winterkleed: wintjerkleit (Beek), winterkleren: winterkleijer (Beek) | winterkleren [N 23 (1964)] || Winterkleren. [DC 62 (1987)] III-1-3 |
24279 | winterkoninkje | winterkoninkje: wint(j)erkeuninkske (Beek) | Hoe heet de winterkoning? [DC 06 (1938)] III-4-1 |
28554 | wintertros | winterbal: wenjtjǝrbal (Beek) | De kogelvormige tros van bijen die dicht op elkaar de winter doorgaan. [N 63, 54b; N 63, 54a] II-6 |
28636 | wintervoedsel | bijensokker: bi-jǝsokǝr (Beek) | Voedsel, meestal bestaande uit gesmolten suiker met water, dat vóór de winter aan de bijen wordt gegeven in de plaats van de hen ontnomen honing. Vroeger gaf men de bijen ook wel een speciale honing, de voederhoning of stamphoning. Een minimum-voorraad van ongeveer 15 kg per krachtig volk is wel vereist. [N 63, 109a; Ge 37, 193; monogr.] II-6 |
28637 | wintervoerbak | voerbak: vōrbak (Beek), voerballon: vōrbalon (Beek), voerklomp: vōrklomp (Beek) | Bak, bord of klomp waarin het voedsel wordt toegediend. [N 63, 109b; monogr.] II-6 |
32703 | wintervoor | wintervoor: wentǝr[voor] (Beek) | Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.] I-1 |
33238 | winterwortelen | karoten: karōǝtǝ (Beek), moren: mōrǝ (Beek), mūrǝ (Beek), poten: pű̄ǝtǝ (Beek) | Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.] I-5 |
33779 | wisselen van de tanden | wisselen: wesǝlǝ (Beek) | Het breken of wisselen van de veulentanden gebeurt op twee en een half- à drie en een halfjarige leeftijd; het veulen verliest de melktanden en krijgt paardetanden, eerst de twee voorste tanden of binnentanden. Als het omstreeks vier jaar is, breken de twee middentanden en op vier en een half- à vijfjarige leeftijd de twee hoektanden. [JG 1a, 1b; N 8, 19] I-9 |
25174 | wisselvallig weer | kwakkelweer: kwakkelwaer (Beek) | lucht die wisselvallig weer betekent [kwaklucht, knoeilucht] [N 81 (1980)] III-4-4 |