28528 |
zwermlustig volk |
zwermduivels:
(enk)
žwɛrmdyvǝl (Q019p Beek)
|
Volk dat graag zwermt. Een dergelijk volk heeft enige tientallen moerdoppen gebouwd, terwijl een zwermtraag volk het in de regel bij drie of vier moerdoppen zal laten of soms helemaal geen zwermcellen aanzet. [N 63, 39b; N 63, 39d; Ge 37, 121]
II-6
|
28527 |
zwermrijp |
zwermrijp:
žwɛrmrīp (Q019p Beek)
|
Zwermrijp, gezegd van een volk dat op het punt staat om te gaan zwermen. [N 63, 39a; N 63, 38b]
II-6
|
28530 |
zwermtraag |
zwermtraag:
žwɛrmtrǭx (Q019p Beek)
|
Zwermtraag, gezegd van een volk dat niet of nauwelijks wil zwermen. Een dergelijk volk zet slechts enkele of geen moercellen aan. [N 63, 39c]
II-6
|
26097 |
zwichtstelling |
galderij:
gɛldǝri (Q019p Beek)
|
De omloop of galerij om de Hollandse molen vanwaar men de zeilen kan zwichten en eventueel ook de vang kan bedienen. Zie ook afb. 24. [N O, 57a; Sche 23]
II-3
|
30066 |
zwiepingen |
profielstellatten:
profilštęllatǝ (Q019p Beek)
|
De houten latten waarmee het profiel loodrecht wordt vastgezet. Zie ook afb. 28. [N 31, 7b; monogr.]
II-9
|
19301 |
zwoegen |
schuften (du.):
sjofte (Q019p Beek),
zich uitsloven:
zich oetsjlove (Q019p Beek)
|
hard werken [zwoegen, wroeten, adammen, muiken, ploeteren, trimmen, porren] [N 85 (1981)] || zich bijzonder inspannen, erg veel moeite doen [zich weren, zich uitsloven, weerbieden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21113 |
zwoord |
zwaard:
zwārs (L359p Beek)
|
zwoerd [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|