22002 |
het neerstrijken van de duif |
vallen:
də dōēf vèlt (L300p Beesel)
|
Hoe zegt men: het neerstrijken van de duif? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
19768 |
het vuur aansteken |
aanstoken:
aanstoaken (L300p Beesel)
|
aanstoken [SGV (1914)]
III-2-1
|
23801 |
het vuur wijden op paaszaterdag |
paaszaterdagwijding:
paoszaoterdich wiejing (L300p Beesel)
|
Het gebruik om op Paaszaterdag het vuur te wijden. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
20404 |
heten |
heten:
heite (L300p Beesel, ...
L300p Beesel,
L300p Beesel)
|
heeten [SGV (1914)] || heten [DC 37 (1964)]
III-2-2
|
32924 |
heukelingen spreiden |
uiteensmijten:
utęi̯nšmītǝ (L300p Beesel)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
32381 |
heulbank |
heulbank:
hø̜̄lbaŋk (L300p Beesel)
|
Een houten stellage, meestal vervaardigd uit een boomstam, waar in het midden een verdieping is aangebracht waarin de te bewerken klompen met behulp van stukken hout kunnen worden vastgezet. De klompen wijzen daarbij met hun voorzijde schuin naar beneden. Zo kan de klompenmaker bij het uithollen van de binnenzijde van de klompen meer kracht kan zetten. Zie ook afb. 237. Aan de zijkant van de heulbank zijn vaak twee houten pennen aangebracht waarin de messen en boren die bij het heulen worden gebruikt, vastgezet kunnen worden wanneer ze gewet dienen te worden. Zie ook het lemma ɛwettoppenɛ.' [N 97, 14a; A 29, 2; A 29a, 5a; monogr.]
II-12
|
32382 |
heulkooi |
heulkooi:
hø̜̄lkōj (L300p Beesel)
|
Twee tegenover elkaar geplaatste heulbanken met daartussen een ruimte, waar het houtafval valt dat ontstaat tijdens het heulen. Zie ook afb. 238. [N 97, 66; A 29, 2 add.]
II-12
|
17645 |
heup |
heup:
höp (L300p Beesel)
|
heup [SGV (1914)]
III-1-1
|
18087 |
heupjicht |
ischias:
iesiejas (L300p Beesel)
|
Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (geschot, steek(te), pleurijs). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
bergje:
bergskə (L300p Beesel),
heuvel:
heuvel (L300p Beesel),
hoogsel:
heugsel (L300p Beesel),
hoogte:
huëgte (L300p Beesel),
hūūəgtə (L300p Beesel),
⁄n klein huigte (L300p Beesel),
kleine hoogte:
ein klein hûûəgtə (L300p Beesel)
|
een kleine hoogte [hoogje] [N 91 (1982)] || heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte [SGV (1914)] || hoogte, vlak stuk land dat hoger gelegen is dat het omliggende land [verhoogsel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|