e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Beesel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
het neerstrijken van de duif vallen: də dōēf vèlt (Beesel) Hoe zegt men: het neerstrijken van de duif? [N 93 (1983)] III-3-2
het vuur aansteken aanstoken: aanstoaken (Beesel) aanstoken [SGV (1914)] III-2-1
het vuur wijden op paaszaterdag paaszaterdagwijding: paoszaoterdich wiejing (Beesel) Het gebruik om op Paaszaterdag het vuur te wijden. [N 96C (1989)] III-3-3
heten heten: heite (Beesel, ... ) heeten [SGV (1914)] || heten [DC 37 (1964)] III-2-2
heukelingen spreiden uiteensmijten: utęi̯nšmītǝ (Beesel) Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.] I-3
heulbank heulbank: hø̜̄lbaŋk (Beesel) Een houten stellage, meestal vervaardigd uit een boomstam, waar in het midden een verdieping is aangebracht waarin de te bewerken klompen met behulp van stukken hout kunnen worden vastgezet. De klompen wijzen daarbij met hun voorzijde schuin naar beneden. Zo kan de klompenmaker bij het uithollen van de binnenzijde van de klompen meer kracht kan zetten. Zie ook afb. 237. Aan de zijkant van de heulbank zijn vaak twee houten pennen aangebracht waarin de messen en boren die bij het heulen worden gebruikt, vastgezet kunnen worden wanneer ze gewet dienen te worden. Zie ook het lemma ɛwettoppenɛ.' [N 97, 14a; A 29, 2; A 29a, 5a; monogr.] II-12
heulkooi heulkooi: hø̜̄lkōj (Beesel) Twee tegenover elkaar geplaatste heulbanken met daartussen een ruimte, waar het houtafval valt dat ontstaat tijdens het heulen. Zie ook afb. 238. [N 97, 66; A 29, 2 add.] II-12
heup heup: höp (Beesel) heup [SGV (1914)] III-1-1
heupjicht ischias: iesiejas (Beesel) Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (geschot, steek(te), pleurijs). [N 84 (1981)] III-1-2
heuvel, kleine hoogte bergje: bergskə (Beesel), heuvel: heuvel (Beesel), hoogsel: heugsel (Beesel), hoogte: huëgte (Beesel), hūūəgtə (Beesel), ⁄n klein huigte (Beesel), kleine hoogte: ein klein hûûəgtə (Beesel) een kleine hoogte [hoogje] [N 91 (1982)] || heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte [SGV (1914)] || hoogte, vlak stuk land dat hoger gelegen is dat het omliggende land [verhoogsel] [N 81 (1980)] III-4-4