id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
25028 | hevige slag | kladderdats: kladdərdāāts (Beesel), klats: klaats (Beesel) | een hevige slag [klawats, klavets, klavans] [N 91 (1982)] III-4-4 |
17776 | hiel | hak: hak (Beesel, ... ) | hak (van de voet) [SGV (1914)] || hiel, hak [SGV (1914)] III-1-1 |
20329 | hij aardt naar zijn vader | die heeft een aardje naar zijn vaartje: dèè hèèt ɛn artje nao zie vartje (Beesel) | naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)] III-2-2 |
18012 | hijgen | hijgen: hiege (Beesel), hīēgə (Beesel) | hijgen (naar adem) [SGV (1914)] || Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)] III-1-2 |
20481 | hijgen naar adem, reutelen | rochelen: rochelen (Beesel), rochələ (Beesel) | hijgen naar adem, gezegd van een stervende [reutelen] [N 86 (1981)] III-2-2 |
21462 | hinderen | hinderen: hinjere (Beesel) | hinderen [SGV (1914)] III-3-1 |
17955 | hinken | hinken: hinke (Beesel) | hinken, op een been springen [SGV (1914)] III-1-2 |
33839 | hinniken | hommeren: homǝrǝ (Beesel) | Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57] I-9 |
18213 | hoed | hoed: hood (Beesel) | Deze hoed heeft een gele kleur [DC 42B (1967)] III-1-3 |
18191 | hoed (alg.) | hoed: hood (Beesel), ô.t (Beesel) | hoed [RND], [SGV (1914)] III-1-3 |