| 34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hȳjǝ (L300p Beesel)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
| 33804 |
hoef |
hoef:
hōf (L300p Beesel, ...
L300p Beesel)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|
| 31592 |
hoefstal, noodstal |
noodstal:
noǝtstal (L300p Beesel),
nǫatštal (L300p Beesel)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
| 25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
hook (L300p Beesel, ...
L300p Beesel),
hôôək (L300p Beesel)
|
de ruimte tussen twee rechte lijnen of twee vlakken die elkaar ontmoeten [oord, hoek, winkel] [N 91 (1982)] || hoek [SGV (1914)]
III-4-4
|
| 22871 |
hoekschop |
corner (eng.):
kurner (L300p Beesel)
|
Hoekschop. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
| 22358 |
hoepel |
reep:
reip (L300p Beesel, ...
L300p Beesel)
|
a) Grote houten of ijzeren ring die met een stokje of een ijzeren haak wordt voortgedreven, zodat hij over de weg voortrolt [hoepel, reep, kuil]. [N 88 (1982)] || hoepel [SGV (1914)]
III-3-2
|
| 22359 |
hoepelen |
repen:
reipe (L300p Beesel, ...
L300p Beesel)
|
b) Met de hoepel spelen [hoepelen, banden, repen]. [N 88 (1982)] || hoepelen [SGV (1914)]
III-3-2
|
| 18017 |
hoest |
hoest:
hoos (L300p Beesel)
|
hoest [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 18018 |
hoesten |
hoesten:
hooste (L300p Beesel)
|
kuchen [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 32937 |
hoeveelheid hooi die men opsteekt |
gaffel:
gafǝl (L300p Beesel)
|
De hoeveelheid hooi die de opsteker in één keer met z''n gaffel aangeeft aan de optasser. Zie voor het vocalisme van het woordtype riek de opmerking in de semantische toelichting bij het lemma ''houten schudgaffel'' en bij het lemma ''hooihark''.' [N 14, 118; A 34, 5a]
I-3
|