24198 |
krijsen |
krijsen:
kriese (L300p Beesel)
|
een hard schreeuwend geluid maken, gezegd van vogels (kèken, krijsen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
21946 |
kringetjes maken rond de duivin (baltsverschijnsel) |
drijven:
drīēvə (L300p Beesel),
jagen:
jāāgə (L300p Beesel)
|
Hoe benoemt men de volgende baltsverschijnselen van duiven: rond de duivin kringetjes maken? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
18071 |
kroep |
kroep:
kroep (L300p Beesel)
|
Kroep: ontsteking van het strottehoofd en de luchtpijp die door afzettingen op het slijmvlies gevaar van verstikking met zich meebrengt (kroep, krop, pip). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25010 |
krom, met bochten |
krom:
kromp (L300p Beesel, ...
L300p Beesel,
L300p Beesel),
krŏmp (L300p Beesel),
kronkelig:
kronkelich (L300p Beesel)
|
afwijkend van een rechte lijn met een of meer bochten [krom, kromp, slom] [N 91 (1982)] || krom [SGV (1914)] || krom (kromp, slom) [DC 35 (1963)]
III-4-4
|
17894 |
krommen, ombuigen |
buigen:
buigə (L300p Beesel),
ombuigen:
ombuige (L300p Beesel)
|
Krommen: een kromme, gebogen vorm doen aannemen (krommen, buigen, draaien). [N 84 (1981)] || ombuigen [SGV (1914)]
III-1-2
|
26454 |
kropgat |
kropgat:
krǫp˲gāt (L300p Beesel),
steengat:
štę̄jngāt (L300p Beesel)
|
Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h]
II-3
|
20591 |
kroppen, gezegd van voedsel |
wurgen:
wörgə (L300p Beesel)
|
Hoe noemt U: In de slokdarm blijven steken, gezegd van een hap voedsel (kroppen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
26077 |
kruias, kruirad |
kruihaspel:
kruihaspel (L300p Beesel)
|
Het wiel of de as onderaan de staart aan de buitenzijde van de molen, waarmee de molen of de molenkap met behulp van kettingen of touwen naar de wind gedraaid wordt. Zie ook afb. 21 en 23. Een aantal woordtypen is een pars pro toto. [N O, 30a; A 42A, 58; monogr.]
II-3
|
20658 |
kruiden, specerijen |
gekruiden:
WBD / WLD
gəkruujə (L300p Beesel)
|
De kruiden die bij de bereiding bij groente of vlees gevoegd worden om de smaak van het gerecht te verbeteren, in het algemeen (kruid, toekruid, specerij). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
21560 |
kruidenier |
winkelier:
winkəlēēr (L300p Beesel)
|
een winkelier, kleine handelaar in koffie, thee, rijst, meel, zout, zeep, gedroogde vruchten, specerijen enz. [kruidenier, epicier, komenij] [N 89 (1982)]
III-3-1
|