24347 |
neet, luizenei |
neet:
nēēt (L300p Beesel)
|
neet [SGV (1914)]
III-4-2
|
18042 |
negenoog |
negenoger:
negənuigər (L300p Beesel),
negenoog:
negenoug (L300p Beesel)
|
negenoog, bloedzweer [SGV (1914)] || Negenoog: kwaadaardige steenpuist omgeven door andere steenpuisten die ineen vloeien (negenoog, negenoger, kwader). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17905 |
nemen, pakken |
nemen:
nimme (L300p Beesel),
pakken:
pakke (L300p Beesel)
|
nemen [SGV (1914)] || pakken [SGV (1914)]
III-1-2
|
24717 |
nerf van een blad |
nerven:
WBD / WLD
nervə (L300p Beesel)
|
De aders van een blad die als ribben zichtbaar zijn en uitgaan van de steel (nerf, rib). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24215 |
nest |
bocht:
boch (L300p Beesel),
buch (L300p Beesel)
|
nest [SGV (1914)] || nesten (mv.) [SGV (1914)]
III-4-1
|
24435 |
nest, hoeveelheid jongen |
nest:
WBD/WLD
nes (L300p Beesel),
WLD
nes (L300p Beesel)
|
Hoe noemt u de hoeveelheid jongen die een dier in één keer heeft (nest) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
34521 |
nestei |
bochtei:
boxtęi̯ (L300p Beesel)
|
Een nestei is het ei dat men bij het wegnemen van de eieren van de kippen in het nest laat liggen, opdat er andere bij gelegd worden. Soms gebruikt men een ei van kalk, porcelein of gips, soms een vuil ei. [S 25; monogr.]
I-12
|
24216 |
nestelen |
timmeren:
tummere (L300p Beesel)
|
een nestje maken, gezegd van vogels (timmeren, vuren, bouwen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
17608 |
neus |
neus:
naas (L300p Beesel)
|
neus [SGV (1914)]
III-1-1
|
18094 |
niersteen |
niersteen:
neersjtein (L300p Beesel)
|
Nier-, gal- en blaassteen: steenachtige zelfstandigheid in galblaas, nieren of blaas (steen, graveel, graveelsteen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|