19378 |
trap |
trap:
sma͂al trap (L300p Beesel)
|
trap [een smalle ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
19710 |
trapleer |
trapleder:
trapleijer (L300p Beesel, ...
L300p Beesel)
|
trapleer [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
19850 |
trechter |
trechter:
trechter (L300p Beesel)
|
trechter [SGV (1914)]
III-2-1
|
21253 |
treilen |
optrekken:
optrèkke (L300p Beesel)
|
treilen (een schip ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
19292 |
treiteren |
judassen:
joedassə (L300p Beesel),
martelen:
martele (L300p Beesel),
plagen:
plaogə (L300p Beesel),
transeneren:
transeneere (L300p Beesel),
treiteren:
treitere (L300p Beesel)
|
kwellen [SGV (1914)] || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)] || sarren [SGV (1914)]
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
zin:
zin (L300p Beesel)
|
trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22743 |
trekharmonica |
accordeon:
accordeon (L300p Beesel),
monica:
monika (L300p Beesel),
trekmonica:
trekmonika (L300p Beesel)
|
harmonica [SGV (1914)] || Hoe noemt men in uw dialect de trekharmonica of accordeon? Het gaat om de meest gebruikte benaming, niet om grappige namen. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
17898 |
trekken |
trekken:
trèkke (L300p Beesel),
trèèkkə (L300p Beesel)
|
trekken [SGV (1914)] || Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19362 |
treuzelaar |
troggelaar:
trugkəléér (L300p Beesel)
|
iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
dagen maken:
dāāg make (L300p Beesel),
treuzelen:
treuzele (L300p Beesel),
treuzələ (L300p Beesel),
troggelen:
trugkkələ (L300p Beesel)
|
met zijn handelingen niet opschieten [nerelen, toetelen, kloetelen, knutselen, sukkelen] [N 85 (1981)] || treuzelen [SGV (1914)]
III-1-4
|