id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20419 | dode | lijk: liēk (Beesel) | het dode lichaam van een mens [lijk, dode, kadaver] [N 87 (1981)] III-2-2 |
18252 | doek | doek: dook (Beesel), lap: hè poesde zien sjoon op mit ⁄nne lap (Beesel) | doek [SGV (1914)] || Doek. Hij wreef z’n schoenen op met ’n doek. [DC 35 (1963)] III-1-3 |
22873 | doel | goal (eng.): de gool (Beesel) | Het doel. [DC 49 (1974)] III-3-2 |
22350 | doel bij verstoppertje spelen | boom: boum (Beesel) | Het doel bij het verstoppertje spelen [buut]. [N 88 (1982)] III-3-2 |
22876 | doelman | keeper (eng.): kieper (Beesel) | Doelverdediger. [DC 49 (1974)] III-3-2 |
22872 | doelpunt | goal (eng.): gool (Beesel) | Doelpunt. [DC 49 (1974)] III-3-2 |
21290 | doen vechten | aaneenhangen: ! net het tegenovergestelde als in Van Dale: aaneenhangen, 2. (gew.) van personen: zich bij elkaar aansluiten, één lijn trekken. hiŋ də gansə waerəlt a.nɛ.in (Beesel) | Hij deed geheel de wereld vechten. [RND] III-3-1 |
25020 | dof, gedempt van geluid | dof: dof (Beesel), dôf (Beesel), hol: hāōl (Beesel), schor: sjor (Beesel) | niet helder, gedempt, gezegd van een geluid [grof, dof, hol, schor] [N 91 (1982)] III-4-4 |
24137 | doffer, mannelijke duif | doffer: dŏĕffər (Beesel), hoorn: hoare (Beesel), kropper: kropper (Beesel) | een mannelijke duif (doffer, kebber, kipper, horen, duivcer) [N 83 (1981)] || mannetjesduif [SGV (1914)] III-4-1 |
24862 | dolle kervel | dolle peterselie: WLD dolle peterselie (Beesel) | Scheerling, dolle kervel (chaerophyllum temulum 30 tot 120 cm groot. De stengels zijn aan de knopen verdikt en meestal rood gevlekt; de bladeren zijn dubbel geveerd, behaard, en de omwindseltjes hebben gewimperde blaadjes; de bloemen zijn wit; de vrucht [N 92 (1982)] III-4-3 |