32892 |
metalen tongetjes |
bramen:
bruu̯ǝm (L297p Belfeld)
|
De onregelmatigheden aan de snijkant van de zeis, uitstulpingen in de vorm van metalen tongetjes of lipjes, die kunnen ontstaan bij ondeskundig haren. Het lemma bevat meervouden en enkelvouden. [N 18, 90; monogr.]
I-3
|
29920 |
metselaar |
metselaar:
mɛ ̝tsǝlē̜.r (L297p Belfeld),
mɛtsǝlęr (L297p Belfeld)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|
29921 |
metselen |
metselen:
mɛtsǝlǝ (L297p Belfeld)
|
Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.]
II-9
|
29942 |
metselkoord |
metseltouw:
mętsǝltǫw (L297p Belfeld)
|
Het koord dat men spant om daarlangs te metselen. Aan beide uiteinden kunnen twee priemen bevestigd zijn waarmee het koord in de voegen van het metselwerk wordt vastgezet. Zie ook het lemma 'priemen'. Het woordtype snoergerust (Q 121) was een benaming voor het metselkoord met toebehoren. Zie ook afb. 4. [N 30, 14a; monogr.]
II-9
|
29996 |
metselzand |
metselzand:
mɛtsǝlzaŋk (L297p Belfeld)
|
Het zand dat bij de bereiding van mortel aan het bindmiddel, bijvoorbeeld kalk of cement, wordt toegevoegd. Doorgaans wordt gebruik gemaakt van rivierzand omdat dit scherp, schoon en ongelijk van korrelgrootte is. In Q 4 werd het zand doorgaans genoemd naar de plaats van herkomst. Ook de woordtypen 'brunssummmer zand' (Q 203), 'helchterse zand' (P 51), 'helchterse' (K 359) en 'lommelzand' (K 353, K 359, P 56) verwijzen naar plaatsen waar zand wordt of werd afgegraven. Zie voor het woordtype 'chape-zand' (L 364) het lemma 'Vloermortel'. [N 30, 36a; N 30, 36b; N 27, 47; L 42, 57; monogr.]
II-9
|
24901 |
middag (s middags) |
middag:
middəch (L297p Belfeld)
|
middag [RND]
III-4-4
|
17838 |
middagdutje |
unger:
den ein unger (L297p Belfeld)
|
middagdutje [SGV (1914)]
III-1-2
|
21745 |
mikken |
limpen:
[sic]
limpə (L297p Belfeld)
|
lonken (mikken) [RND]
III-3-2
|
18795 |
minderen |
minderen:
mindere (L297p Belfeld)
|
minderen [SGV (1914)]
III-1-3
|
20406 |
minderjarig |
minderjarig:
minderjörig (L297p Belfeld)
|
minderjarig [SGV (1914)]
III-2-2
|