24227 |
putter |
putter:
pötter (L297p Belfeld)
|
putter
III-4-1
|
33623 |
putzwengel |
putwip:
pøtwep (L297p Belfeld)
|
[SGV (1914)]
I-7
|
19079 |
raad |
raad:
road (L297p Belfeld)
|
raad [SGV (1914)]
III-1-4
|
22726 |
raadsel(tje) |
raadsel(tje):
raodsel (L297p Belfeld),
râôdselke (L297p Belfeld)
|
raadsel [N 07 (1961)] || raadseltje [N 07 (1961)]
III-3-2
|
19057 |
raar, vreemd |
vreemd:
vremp (L297p Belfeld)
|
01; vreemd [SGV (1914)]
III-1-4
|
21361 |
raaskallen |
wazelen:
wazele (L297p Belfeld)
|
revelen [SGV (1914)]
III-3-1
|
28447 |
raat |
graat:
groǝt (L297p Belfeld)
|
Een raat is een schijf gevormd door twee lagen met de rug tegen elkaar liggende zeszijdige cellen. Ze wordt door de bijen gemaakt voor het opkweken van de larven en voor het opbergen van honing in de winter. Het bouwsel is van was. [N 63, 13a; L 1a-m; S 3; A 25, 10; JG 1a+1b; JG 2b-5, 3; Ge 37, 53; monogr.]
II-6
|
19224 |
raden |
raden:
raoje (L297p Belfeld),
roaje (L297p Belfeld)
|
raden [N 07 (1961)] || raden (ww.) [SGV (1914)]
III-1-4, III-3-2
|
18167 |
rafel |
pluis:
pluus (L297p Belfeld),
rafel:
reifels (L297p Belfeld, ...
L297p Belfeld)
|
Hoe noemt men de losse draden, die uit een weefsel loslaten? (Nederl. rafels) [DC 31 (1959)]
III-1-3
|
18168 |
rafelen |
uitrafelen:
oetreifele (L297p Belfeld),
uitrefelen:
ūtręjfǝlǝ (L297p Belfeld)
|
rafelen [SGV (1914)] || Uitvezelen van stof. [N 59, 188; N 62, 45a; MW; S 29; monogr.]
II-7, III-1-3
|