21445 |
uitschelden |
schelden:
schelde (L297p Belfeld)
|
schelden [SGV (1914)]
III-3-1
|
22343 |
uitsliepen |
sliepuit doen:
slie‧p oe‧t daon (L297p Belfeld),
voor de gek houden:
um vur de gek haaje (L297p Belfeld)
|
uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)] || uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
29925 |
uitvoerder |
opper:
ǫpǝr (L297p Belfeld)
|
Persoon die in dienst van een aannemer of ambachtsman de leiding heeft over de uitvoering van een werk. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.]
II-9
|
17705 |
uitwerpselen |
drijt:
driet (L297p Belfeld),
kak:
kak (L297p Belfeld),
poep:
poep (L297p Belfeld),
stront:
sjtront (L297p Belfeld)
|
uitwerpselen [N 10c (1961)]
III-1-1
|
30051 |
uitzetplanken |
planken:
plɛŋk (L297p Belfeld)
|
De planken die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. De uitzetplanken worden horizontaal tegen de piketten gespijkerd. In Q 111 werkte men bij het uitzetten niet met planken, maar met een koord. [N 30, 24c]
II-9
|
21387 |
unster |
pondel:
mit ⁄ne pungel wäge (L297p Belfeld),
pungel (L297p Belfeld)
|
unster (balans) [SGV (1914)] || unster [met een ~wegen] [SGV (1914)]
III-3-1
|
17699 |
urine |
pis:
pis (L297p Belfeld),
water:
water (L297p Belfeld),
zeik:
zeik (L297p Belfeld)
|
urine [N 10c (1961)]
III-1-1
|
17700 |
urineren |
pissen:
pisse (L297p Belfeld),
wateren:
watere (L297p Belfeld),
zeiken:
zeike (L297p Belfeld)
|
urineren [N 10c (1961)]
III-1-1
|
34061 |
vaars |
maal:
mǭl (L297p Belfeld)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|
19492 |
vaatdoek |
schotelsplag:
šotəlsplak (L297p Belfeld)
|
vaatdoek [SGV (1914)]
III-2-1
|