21459 |
houden van |
liefhebben:
leefhubbe (L297p Belfeld)
|
liefhebben [SGV (1914)]
III-3-1
|
22183 |
houtduif |
houtduif:
houtdoef (L297p Belfeld)
|
houtduif
III-4-1
|
24170 |
houtsnip |
houtsnip:
houtsnip (L297p Belfeld)
|
houtsnip
III-4-1
|
31803 |
houtsplinter |
splinter:
šplentǝr (L297p Belfeld)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
29627 |
houweel |
kruisbijl:
krȳsbī̄l (L297p Belfeld)
|
Houwwerktuig met lange steel en twee armen. Een van de armen heeft een beitelvormig uiteinde, de andere loopt uit in een punt. De houweel werd gebruikt om in de winter de klei los te kappen. In L 381 werd dit werk gedaan met een beitel (bęjt\l). [N 98, 37; monogr.]
II-8
|
19187 |
hovaardig |
groots:
grŭŭtsch (L297p Belfeld)
|
grootsch [SGV (1914)]
III-1-4
|
18049 |
huidschilfers |
schilfers:
schilver (L297p Belfeld)
|
schilfer [SGV (1914)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
huf (L297p Belfeld)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hufkɛr (L297p Belfeld)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
19068 |
huilen, schreien |
grijnzen:
greize (L297p Belfeld)
|
schreien [SGV (1914)]
III-1-4
|