33295 |
braambessen |
bramelen:
brōmǝlǝ (L297p Belfeld)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24474 |
braamstruik |
bramelenstruik:
broamelestroek (L297p Belfeld),
bròmələstroek (L297p Belfeld)
|
braam (struik) [Roukens 03 (1937)] || braamstruik [SGV (1914)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
broaje (L297p Belfeld)
|
braden [SGV (1914)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
keuken:
kaöken (L297p Belfeld),
käöke (L297p Belfeld),
kotsen:
kōtse (L297p Belfeld),
kôtse (L297p Belfeld),
overgeven:
euvergeeve (L297p Belfeld),
spijen:
sjpeeje (L297p Belfeld)
|
kotsen [SGV (1914)] || Overgeven - Kent men het woord kokken, koken i.b.v. overgeven, neiging hebben tot overgeven? Zo ja, uitspraak. [DC 32 (1960)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20732 |
bramenvlaai |
bramelenvlaai:
braomeleflaaj (L297p Belfeld)
|
Bramenvla [N 16 (1962)]
III-2-3
|
29765 |
brand |
vuur:
vȳr (L297p Belfeld)
|
De gloeiïng van de oven - Coopman, pag 8. [monogr.]
II-8
|
19860 |
branden |
branden:
brande (L297p Belfeld),
de stoof brandt (L297p Belfeld)
|
branden [SGV (1914)] || brandt [de kachel ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
19674 |
brander van een lamp |
brander:
brander (L297p Belfeld)
|
brander (v. e. lamp) [SGV (1914)]
III-2-1
|
19635 |
brandhout |
brandhout:
brankhout (L297p Belfeld),
braŋkhoͅu̯t (L297p Belfeld)
|
[SGV (1914)]brandhout [SGV (1914)]
I-7, III-2-1
|
24875 |
brandnetel |
brandnetel:
braŋknētǝl (L297p Belfeld),
netel:
nētǝl (L297p Belfeld)
|
Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5
|