21130 |
rijden |
rijden:
rèje (P053p Berbroek)
|
rijden [ZND 25 (1937)]
III-3-1
|
21597 |
rijke lieden |
rijke mensen:
rijke minse (P053p Berbroek)
|
Rijke lieden [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
26478 |
rijn |
rijn:
rɛ̄n (P053p Berbroek)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
rijs:
reͅi̯zə (P053p Berbroek)
|
Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
20603 |
rijstebrij |
rijstpap:
reispap (P053p Berbroek)
|
Rijstebrij (pötjesbulling?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20737 |
rijstevlaai |
rijstvlaai:
rijsvlao (P053p Berbroek)
|
Vla bedekt met spijs van rijst [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33978 |
rijzadel |
rijzadel:
rē̜ǝzǭǝl (P053p Berbroek)
|
Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
rijzen:
rē̜zǝ (P053p Berbroek)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|
29911 |
ringen |
vingeren:
veŋǝrǝ (P053p Berbroek)
|
Het varken een ring in de neus zetten om het het wroeten te beletten. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 70, 9; N 19, 26; N 19, 26, Q 98 add.; monogr.]
I-12
|
33582 |
ringen, randen verwijderen van peulvruchten |
schoonmaken:
sxonmā.kə (P053p Berbroek)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|