18018 |
hoesten |
hoesten:
huste (Q163p Berg)
|
hoesten [ZND A2 (1940sq)]
III-1-2
|
19784 |
hond |
hond:
hoͅ.nt (Q163p Berg)
|
hond [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
21043 |
honing |
honing:
hō.neŋ (Q163p Berg)
|
Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.]
II-6
|
28678 |
honingslinger |
honingslinger:
hō.nǝŋsliŋǝr (Q163p Berg)
|
Centrifugeertoestel waarmee de honing uit de raten wordt verwijderd. Men kent verschillende uitvoeringen. De primitiefste vorm bestaat uit een doos met een gazen deksel, die met een paar touwen is opgehangen aan een stok (De Roever, pag. 577). Dit is een éénraamsslinger. Men kent verder een twee-, drie- en vierraamsslinger. Gewoonlijk bestaat een slinger uit een dunne, blikken trommel, waarin aan een verticale as een lichte kooi ronddraait Aan de binnenkant ervan worden de ramen met honing los neergezet. De ramen worden met de hand aangedreven, omdat machinale aandrijving voor deze lichte slingers niet is aan te raden. De overbrenging geschiedt met tandraderen, ofwel met tandrad en wormwiel, ofwel met riemschijven. Wenst men een grotere machine, dan is een z.g. radiale slinger meer geschikt. Hierin worden de ramen met de toplat naar buiten en de onderlat naar de as geplaatst. Door de centrifugale kracht wordt de honing tegen de wanden aan geworpen. Bij de radiale slingers kent men 20-, 30-, 40- en 50-raamsslingers. Door middel van een snijkraan kan men de honing die langs de slingerwand langzaam omlaag loopt via een conusvormige bodem, aftappen. [N 63, 123a; N 63, 122a; N 63, 123b; JG 1b; Ge 37, 173; monogr.]
II-6
|
17570 |
hoofd |
kop:
koͅp (Q163p Berg)
|
een kop [ZND A1 (1940sq)]
III-1-1
|
18187 |
hoofddoek |
doek:
duk (Q163p Berg),
hoofdplag:
hø̜i̯plax (Q163p Berg),
zonhoed:
zǫnhūt (Q163p Berg)
|
Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c]
I-4
|
20767 |
hoofdkaas |
gerolde kop:
gəroͅldəkop (Q163p Berg),
hoofdkaas:
høͅytkēs (Q163p Berg)
|
hoofdkaas [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
18059 |
hoofdpijn |
koppijn:
koppaain (Q163p Berg)
|
Hoofdpijn. Ik heb hoofdpijn. [Lk 05 (1955)]
III-1-2
|
33932 |
hoofdstel |
kopstuk:
kǫpstøk (Q163p Berg),
toom:
tō.m (Q163p Berg
[(jonger dan k#pst[k)]
)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|
23277 |
hoogmis |
hoogmis:
hu.chmis (Q163p Berg),
humis (Q163p Berg)
|
hoogmis [RND]
III-3-3
|