33774 |
langwerpige streep van voorhoofd tot neus |
streep:
strē.p (Q163p Berg)
|
Lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus, naar de vorm in verschillende soorten onderscheiden: ''halve'' en ''doorlopende bles'', ''smalle'' en ''brede bles'', en als ze de hele snuit wit kleur: witte muil, snuit. Zie ook het vorige lemma met ''bles'' in de betekenis van een naar voren hangend haarbosje. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b; N 8, 27b]
I-9
|
18222 |
lap |
lap:
lap (Q163p Berg)
|
lap [ZND A1 (1940sq)]
III-1-3
|
31724 |
lat |
lat:
lat (Q163p Berg)
|
In het algemeen een gezaagde strook hout met geringe breedte en dikte. [N 50, 73e; N 50, 74a; monogr.]
II-12
|
34067 |
lege eerste koe |
leeg (bijvgl. nmw.):
lēx (L429a Berg),
niet vol (woordgr.):
nēt vǫl (L429a Berg)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
17815 |
leggen |
leggen:
legə (Q163p Berg)
|
leggen [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
34147 |
leiden |
leiden:
lɛi̯ǝ (Q163p Berg)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
21002 |
leverpastei |
pat:
’pā.tē (Q163p Berg)
|
leverpastei [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
20514 |
leverworst |
witte pens:
witə peͅ.ns (Q163p Berg),
witte trijp:
witə tri̞p (Q163p Berg)
|
leverworst [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
22750 |
lied, liedje |
liedje:
litsjə (Q163p Berg)
|
liedje [RND]
III-3-2
|