17677 |
knie |
knie:
kne. (L265c Beringe),
Recenter
knɛ.i (L265c Beringe)
|
knie [RND]
III-1-1
|
22364 |
knikkerkuiltje |
kuiltje:
kuulke (L265c Beringe)
|
Een holletje in de grond, door de kinderen gebruikt bij het knikkeren? [DC 21 (1952)]
III-3-2
|
24187 |
knobbelzwaan |
zwaan:
zwān (L265c Beringe)
|
zwaan: knobbelzwaan (152 dezelfde als de tamme zwaan [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17880 |
knuppel, knots |
kluppel:
klö.pəl (L265c Beringe)
|
knuppel [RND]
III-1-2
|
34058 |
koe |
koe:
kōu̯ (L265c Beringe),
kǫu̯ (L265c Beringe)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
24188 |
koekoek |
koekoek:
kukuk (L265c Beringe),
sperwer:
(in de winterdagen)
špɛrwər (L265c Beringe)
|
koekoek (39 zomervogel; roep [koe-koek] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kóókə (L265c Beringe)
|
koken [RND]
III-2-3
|
24189 |
kokmeeuw |
meeuw:
mieͅu̯ (L265c Beringe)
|
kokmeeuw (38 zeer bekend; witte vogel met s zomers bruinzwarte kop; in grote troepen op en rond allerlei water; in de stad ook daarvandaan; schreeuwerige vogel; vooral in de grote broedkolonies; aan Schelde en Maas komen nog meer, meest grotere soorten [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17813 |
komen |
komen:
komə (L265c Beringe)
|
komen [RND]
III-1-2
|
21266 |
koning |
koning:
køniŋ (L265c Beringe)
|
koning [RND]
III-3-1
|