25966 |
stellingmolen |
galerijmolen:
galdǝręj[molen] (L265c Beringe)
|
Een hoge stenen molen met een zwichtstelling er rond omheen vanwaaraf onder meer de stand van de kap kan worden veranderd en de vang wordt bediend. Zie ook afb. 9. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 32e; A 42A, 53; Sche 6; N O, 32j]
II-3
|
20323 |
sterven |
sterven:
štɛrvə (L265c Beringe)
|
sterven [DC 38 (1964)]
III-2-2
|
18776 |
streng |
streng:
štręŋ (L265c Beringe)
|
De uitgesponnen en samengedraaide, of mechanisch bewerkte, verzameling draden. Zie voor diverse soorten afb. 81 en 82. [N 48, 87]
II-7
|
29365 |
strijkmiddel |
borstel:
borstel (L265c Beringe)
|
Borstel of natte lap waarmee men het touw natmaakt voor het schuren. Volgens de informant van L 265c wordt het vlastouw met twee borstels tijdens het slaan vastgemaakt. [N 48, 107a]
II-7
|
22085 |
stro |
stro/strouw:
struǝ (L265c Beringe)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
26541 |
taatspot van de kleine spil |
spilpot:
spelpǫt (L265c Beringe)
|
De ijzeren pot op de pasbalk die in windmolens als lager van de kleine spil dient. [N O, 16g; A 42A, 25; N D, 21]
II-3
|
19667 |
tafel |
tafel:
tōfəl (L265c Beringe)
|
een houten tafel [Roukens 12 (1937)]
III-2-1
|
24494 |
tak (alg.) |
takje:
tekskes (L265c Beringe)
|
(jonge) takken mv. [DC 41 (1966)]
III-4-3
|
24252 |
taling |
schuimeendje:
šy(3)̄mēͅntjə (L265c Beringe, ...
L265c Beringe)
|
eend: wintertaling (36 klein; bruine kop met groene wangen; broedt hier ook; roep [kruu, kruu] [N 09 (1961)] || eend: zomertaling (38 klein; bruine kop met witte wenkbrauw; broedt minder hier; roep ratelend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24385 |
teek |
teek:
teek (L265c Beringe)
|
teek [DC 30 (1958)]
III-4-2
|