23205 |
doopvont |
doopvont:
du.wəpfunt (L265c Beringe)
|
doopvont [RND]
III-3-3
|
24477 |
doorn, stekel |
doorn (mv.):
døər (L265c Beringe)
|
doornen [RND]
III-4-3
|
20848 |
dopen |
dopen:
du.əpə (L265c Beringe),
du:əpə (L265c Beringe),
dö:ypə (L265c Beringe)
|
doopen (dopen) [RND] || dopen [RND]
III-3-3
|
33105 |
dorsen |
dorsen:
dōrsǝ (L265c Beringe)
|
De algemene benaming van de handeling van het slaan met de dorsvlegel. Zie ook de lemma''s ''dorsen met de vlegel'' (6.1.2) en ''dorsen met de dorsmachine'' (6.2.1). Het traditionele gereedschap om te dorsen is de dorsvlegel; het bestaat uit twee grote houten delen: de vlegelstok die de dorser in de hand houdt en het slaghout of de vlegelklap, waarmee de graankorrels uit de aren geslagen worden. Gewoonlijk dorst men met vier man. Dit is het minst vermoeiend omdat men dan het gemakkelijkst het juiste ritme bewaren kan en een goed ritme maakt het dorsen minder vermoeiend. Men kan echter ook alleen, of met tweeēn of drieēn dorsen, echter nooit met meer dan vier man. Het dorsen met de vlegel is helemaal verdwenen; het was te lastig en het ging niet snel genoeg. Dorsen was één van de eerste gemechaniseerde handelingen van het landbouwbedrijf. De oudste dorsmachine is de rosmolen, waarbij het paard, dat moest rondgaan aan een balk die om een as draaide, de drijfkracht leverde. Later werd de machine door een motor aangedreven, eerst door een stoommachine, dan door benzine- en dieselmotoren. Men onderscheidt bij deze generatie dorsmachines de kopdorser en de breeddorser. Daarna komt de zelfbinder in zwang, die het stro bindt en nog later de combine die tegelijk maait, dorst en bindt. De lemma''s die betrekking hebben op de ruimten in de boerderij waar gedorst werd (de dorsvloer) en waar het koren en het graan werd opgeslagen (de tasruimte en de graanzolder) worden opgenomen in aflevering I.6 Bedrijfsruimten van de boerderij.' [N 14, 1a; JG 1a, 1b; RND 138; A 3, 20; A 4, 27a; A 37, 12; L 1, a-m; L 4, 20; L 19A, 16; L 20, 27a; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; R 3, 63; S 7; Wi 27; NE 2 II, 4 en 3 II, 7; monogr.]
I-4
|
20659 |
draad |
draad:
drǭt (L265c Beringe)
|
De enkele gesponnen draad die de touwslager spint. [N 48, 85a]
II-7
|
29352 |
draaihaak |
draaier:
dręjǝr (L265c Beringe)
|
Elk van de zware, ijzeren haken in de vorm van een zwengel in bepaalde draaitoestellen, o.a. in het hakenbord en de touwslagersslede. [N 48, 63a; N 48, 63b]
II-7
|
29378 |
driedraadstouw |
drijdraadstouw:
dręjdrǭtstǫw (L265c Beringe)
|
Een streng die bestaat uit drie draden. Men kent ook strengen van 4, 5, 6, 7 of meer draden. Volgens de informant van L 265c wordt driedraadstouw gemaakt met het spinnewiel, alleen bij wollen garen. [N 48, 88]
II-7
|
19574 |
drinkglas |
glas:
glās (L265c Beringe),
schopje:
šøͅpkə (L265c Beringe)
|
drinkglas [RND]
III-2-1
|
33672 |
drinkkuil in de wei |
drink:
dreŋk (L265c Beringe),
kuil:
kūl (L265c Beringe),
kuiltje:
kylkǝ (L265c Beringe)
|
Een kuil in het weiland met drinkwater voor het vee. De woordtypen drinkput en put duiden op een put gemaakt van cementen ringen. [N 14, 70; A 21, 1h; monogr.]
I-8
|
25128 |
droog weer |
droog:
drûûch (L265c Beringe)
|
droog [RND]
III-4-4
|