21331 |
gulden |
gulden:
gildə (K358p Beringen)
|
gulden [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
18541 |
gulp van een broek |
knoopjesgulp:
knoͅpkəsgølp (K358p Beringen),
schuurdeur:
sxy(3)̄rdø̄r (K358p Beringen)
|
gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34065 |
guste koe |
kween:
kwē̜n (K358p Beringen)
|
Jong rund dat maar niet voor de eerste keer drachtig te krijgen is. [N 3A, 24]
I-11
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
grillig (weer):
greͅləx (K358p Beringen),
kil (weer):
kɛl (K358p Beringen, ...
K358p Beringen),
koel (weer):
kuul (K358p Beringen),
kuul weer (K358p Beringen),
zuur (weer):
zūr (K358p Beringen),
zoer weer.
zūr wēr (K358p Beringen)
|
huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || kil [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)] || kil weer [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
29733 |
haag |
haag:
hā.x (K358p Beringen),
hāx (K358p Beringen)
|
Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8
|
24532 |
haagappel |
haagappel:
zie ook ZND24, 039c, apart ingevoerd
ha:xapəl (K358p Beringen)
|
haagappel [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
24876 |
haagwinde |
hagenwinde:
ha:gəwen (K358p Beringen),
hagewinde:
hāgewen (K358p Beringen),
klimop:
klemǫp (K358p Beringen),
klimop (K358p Beringen),
pispot:
pispotten (K358p Beringen),
pispotje:
-
pispot(-je/-teken) (K358p Beringen),
pispotten:
pespǫtǝ (K358p Beringen),
winde:
wen (K358p Beringen, ...
K358p Beringen)
|
Calystegia sepium (L.) R.Br. Zeer algemeen voorkomend onkruid vooral op bouwlanden en vochtige gronden, klimmend in heggen en dergelijke met een tot 3 meter lange, windende, vrijwel kale stengel en hart- tot pijlvormige bladeren. De grote klokvormige bloemen zijn wit (soms roze) van kleur. De plant bloeit van juni tot september en is meer bekend onder de naam pispotjes (Convolvulus sepium L.). Bij de naamgeving wordt vaak geen onderscheid gemaakt of vindt verwisseling plaats met de kleinere, kruipende akkerwinde (zie lemma Akkerwinde). De volgorde van de varianten van het type winde is: 1. de tweelettergrepige woorden; 2. in de eenlettergrepige naar klinker: /e - ē - ę - i/. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [JG 1c, 2c; A 17, 6a; L 1, a-m; L 1u, 80; L 15, 5; S 11; monogr.; add. uit JG 1b] || haagwinde || hagewinde [ZND 01 (1922)]
I-5, III-4-3
|
25415 |
haak waarmee men de varkensnagels verwijdert |
krabhaak:
krabhaak (K358p Beringen)
|
Meestal wordt hiervoor de haak gebruikt die aan de bovenkant van de krabber zit. Men gebruikt er ook wel een stuk gereedschap voor dat hiervoor bruikbaar en voorhanden is zoals de S-vormige spekhaak, trektang, mes met scherpe punt, of men rukt de nagels met de hand af. Bij de opgaven ''haak van de schel'', ''haak van de krabber'' e.d. is van de schel, van de krabber niet fonetisch gedocumenteerd. Voor de opgaven voor ''schel'', ''krabber'' e.d. zie men het lemma ''krabber''. [N 29, 36; monogr.]
II-1
|
29637 |
haam |
gareel:
gǝrīl (K358p Beringen),
haam:
hām (K358p Beringen)
|
Kraagvormig halsjuk van een trekpaard dat op de schouderbladen rust en zich met de bewegende schouders kan meebewegen. Het bestaat voornamelijk uit twee gebogen haamspanen (cf. lemma Haamspanen) die door middel van een haamslot (cf. lemma Haamslot) aan elkaar worden vastgemaakt. Om de nek van het paard te beschermen zijn aan de binnenkant van de haamspanen kussens aangebracht (cf. lemma Haamkussen). Aan de trekhaken van het haam (cf. lemma Trekhaken, trekogen) worden de strengen bevestigd (cf. lemma Strengen) waarmee het paard trekt. Het woord is in heel Limburg mannelijk. [JG 1a, 1b; N 13, 1; L 1 a-m; L 26, 1; R 3, 60; S 12; monogr.]
I-10
|
33952 |
haamkap |
kap:
kap (K358p Beringen),
kop:
kǫp (K358p Beringen)
|
Leren kap boven de plaats waar de twee haamkussens samenkomen, die dient om inwateren te beletten. [JG 1a, 1b; N 13, 8; N 36, 9b; monogr.]
I-10
|