e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K358p plaats=Beringen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoefmes hoefmes: hufmɛs (Beringen) Het mesachtige werktuig waarmee de paardenhoef wordt bijgesneden en gereinigd alvorens het nieuwe hoefijzer wordt geplaatst. Zie ook afb. 228. Invullers uit L 165 en L 213 gebruikten een tang om hoorn van de hoef af te knippen. [JG 1a; JG 1b; N 33, 363-365; monogr.; N 33, 181] II-11
hoefnagels hoefnagels: hufnā.gǝls (Beringen) De lange nagels waarmee de hoefijzers aan de hoeven bevestigd worden. Een hoefnagel bestaat uit een kop, kling en zwik of punt. Hoefnagels werden vroeger door de smid zelf gesmeed, tegenwoordig worden zij industrieel vervaardigd. Zie ook afb. 232. Franse hoefnagels hebben een vierkante kop in de vorm van twee afgeknotte pyramides die met de basis tegen elkaar liggen. De onderste pyramide gaat bij dit type over in de kling. Engelse hoefnagels, ook ritsnagels genoemd, hebben een kleine, langwerpig vierkante kop waarvan de buitenvlakte schuins naar de kling overgaat, terwijl de binnenvlakte recht of bijna recht is. De kop van de Engelse hoefnagel past in de groef of rits van het ritsijzer. [N 33, 367a; N 33, 367b; JG 1a; JG 1b; monogr.] II-11
hoefsmid smid: smęt (Beringen) Smid die hoefijzers smeedt en paarden beslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "smid". [N 33, 2; monogr.; JG 1a; JG 1b] II-11
hoefstal, noodstal hoefstal: hufsta.I (Beringen), hūfstal (Beringen) Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] II-11
hoek (tussen twee lijnen) hoek: een huk (Beringen), hək (Beringen) hoek [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)] III-4-4
hoepel reep: nə rīəp (Beringen), riejep (Beringen), rieëp (Beringen) Een hoepel (speeltuig. Fr. cerceau). [ZND B1 (1940sq)] || Hoepel. [ZND 01 (1922)] || Reep. [Willems (1885)] III-3-2
hoepelen repen: riejepe (Beringen) Hoepelen. [ZND 01 (1922)] III-3-2
hoepelrok reeprok: rijəproͅk (Beringen), riəprok (Beringen), repenrok: rieəpərok (Beringen), rīəpərok (Beringen) hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)] III-1-3
hoepels van de huifkar repen: riǝpǝ (Beringen) Houten hoepels waarover de huif gespannen werd. De hoepels werden in krammen tegen de zijplanken bevestigd. Meestal waren er vijf, waarvan de voorste naar voren helde. [N 17, 74 + 99] I-13
hoest hoest: hu:st (Beringen) hoest [ZND 01 (1922)] III-1-2