25524 |
meelzeef |
teems:
temst (K358p Beringen)
|
Handwerktuig waarmee men de grovere bestanddelen uit het meel kan zeven. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømeelŋ- het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 38b; N 18, 136; JG 1c; JG 2c; l 48, 35II; Lu 2, 35II; Grof 256; monogr.; JG 1b add.]
II-3
|
34229 |
meer melk gaan geven |
bijvemen:
(de koe) vemt bē̜ (K358p Beringen),
bijwinnen:
bē̜wenǝ (K358p Beringen)
|
[N 3A, 68]
I-11
|
20407 |
meerderjarig |
meerderjarig:
znd 1 a-m; 1u, 158; 31, 23b;
mèèrdərjòrəch (K358p Beringen, ...
K358p Beringen,
K358p Beringen),
mondig:
znd 1 a-m; 1u, 158; 31, 23b;
munnig (K358p Beringen, ...
K358p Beringen,
K358p Beringen)
|
meerderjarig [ZND 01u (1924)] || meerderjarig (boven de 21 jaar) [ZND 01 (1922)] || meerderjarig ; hij is - (boven de 21 jaar) [ZND 31 (1939)]
III-2-2
|
21273 |
meester |
meester:
mi.əstər (K358p Beringen),
mistər (K358p Beringen)
|
(school)meester [RND] || meester [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
33337 |
meid, dienstmeid |
meisje:
mɛi̯sǝ (K358p Beringen),
mɛ̄sǝ (K358p Beringen)
|
Meid is een noordelijke vorm, een samentrekking uit maged, maagd. Kok en keukense slaan op de keukenmeid. Dienstbode is een expansie uit de (Noord-)Nederlandse standaardtaal. [L 1, a-m; L 1u, 156; L 38, 10; RND 118; R 12, 30; S 6 en 23; Wi 6; monogr.]
I-6
|
24582 |
meidoorn |
haagdoorn:
zie ook ZND24, 039a/b, apart ingevoerd
ha:xdo:rən (K358p Beringen)
|
haagdoorn [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
24331 |
meikever |
bloedzuiker:
ook in ZND 01u, 159 en ZND 16, 005 rood schild aan de rugzijde
bloedzuiker (K358p Beringen),
mulder:
ook in ZND 01u, 159 en ZND 16, 005
mulder (K358p Beringen),
predikant:
ook in ZND 01u, 159 en ZND 16, 005
prezəkánt (K358p Beringen),
prēzəkant (K358p Beringen)
|
meikever [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
20309 |
meisje |
meidje:
metske (K358p Beringen),
mètskə (K358p Beringen),
cf. VD s.v. "meiske, meisken
meitske (K358p Beringen)
|
meisje [ZND 01 (1922)], [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
18637 |
meisjespantalon met kanten pijpen |
broek:
brok (K358p Beringen)
|
meisjespantalon (vero) met kanten pijpen die tot onder de knieën reiken [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34454 |
mekkeren |
beuken:
bø̄kǝ (K358p Beringen)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van de geit. [N 19, 76b; monogr.]
I-12
|