21745 |
mikken |
mikken:
mikke (K358p Beringen),
mikken (K358p Beringen),
mikə (K358p Beringen)
|
lonken (mikken) [RND] || Mikken. [Willems (1885)] || Op iemand mikken (om met een boog of geweer te schieten). [ZND 38 (1942)]
III-3-2
|
34112 |
miltkuilen |
miltkuilen:
meltkø̜̄lǝ (K358p Beringen)
|
Holten in het lijf van een niet fraai gebouwde koe. [N 3A, 146; monogr.]
I-11
|
34201 |
miltvuur |
miltvuur:
meltvȳr (K358p Beringen),
zuur:
sūr (K358p Beringen)
|
Miltvuur is een bodemziekte. De smetstof blijft in de vorm van sporen jarenlang buiten het lichaam in de grond levensvatbaar. Door graven, door verschil in waterstand, misschien ook door mollen en regenwormen komen de sporen naar boven. Als het vee ze opneemt met het voedsel of binnenkrijgt door wonden, groeien ze in het lichaam uit en verspreiden zich met het bloed naar alle organen. Deze dodelijke ziekte heeft een snel verloop. Soms sterven de dieren zonder dat er voorafgaande verschijnselen konden worden opgemerkt ineens onder krampachtige stuipen. Meestal worden ze vrij plotseling hevig ziek met hoge koorts en verschijnselen van pijn en zijn ze binnen 24 uur dood. Bloedige uitvloeiingen uit neus, mond, aars en kling komen veel voor, vooral na de dood. De slijmvliezen zijn hoog roodblauw gekleurd (Berns 1983, blz. 141). Zie ook het lemma ''miltvuur'' in wbd I.3, blz. 475-476. [N 3A, 87; A 48A, 22; monogr.]
I-11
|
20406 |
minderjarig |
minderjarig:
znd 1 a-m
mindərjərich (K358p Beringen),
onmondig:
znd 31, 23a
onmunnig (K358p Beringen)
|
minderjarig [ZND 01 (1922)], [ZND 31 (1939)]
III-2-2
|
23271 |
misdienaar |
misdienaar:
misdienaar (K358p Beringen),
nə mesdīnər (K358p Beringen),
misdiender:
mesdiender (K358p Beringen)
|
Een koorknaap (misdienaar). [ZND B1 (1940sq)] || Hoe heet de jongen die de mis dient? [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
18141 |
mismaakt |
mismaakt:
mismakt (K358p Beringen, ...
K358p Beringen)
|
het kind is mismaakt [ZND 31 (1939)] || mismaakt [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
25166 |
mist, nevel (alg.) |
domplucht:
domplocht (K358p Beringen),
ijzel:
hijzel (K358p Beringen),
mist:
mest (K358p Beringen),
mist (K358p Beringen),
mist.
mest (K358p Beringen),
smoorlucht:
smor loecht (K358p Beringen)
|
mist [domp, mok, moek] [N 22 (1963)] || mist, nevel [ZND 39 (1942)]
III-4-4
|
24929 |
modder, slijk |
giet:
gele modder inde grachten (glibberig)
get (K358p Beringen),
moos:
moos (K358p Beringen),
#NAME?
moos (K358p Beringen)
|
modder, slijk [ZND 39 (1942)]
III-4-4
|
17833 |
moe |
moe:
my (K358p Beringen),
my. (K358p Beringen)
|
moe [RND], [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
20331 |
moeder |
moeder:
moeder (K358p Beringen, ...
K358p Beringen),
mŏĕddər (K358p Beringen),
moene:
cf. WNT s.v. "moene"zie moei
moeən (K358p Beringen)
|
moeder [ZND 01 (1922)], [ZND 04 (1924)] || moeder; dat is zijn moeder [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|