29636 |
paardetuig |
getuig:
gǝtø̜̄u̯x (K358p Beringen),
paardsgetuig:
pi̯ɛ̄rs˲gǝtø̜̄x (K358p Beringen),
tuig:
tø̜̄x (K358p Beringen)
|
De naam voor het paardetuig in het algemeen. [JG 1a, 1b; N 13, 80; monogr.]
I-10
|
33339 |
paardsknecht, eerste knecht |
voerman:
vurman (K358p Beringen)
|
Bij grote bedrijven was er vaak een eerste en een tweede paardsknecht; de eerste ploegde, egde, enz.; de tweede deed meer het vuile werk: mest rijden, stallen schoonmaken enz. (L 322). Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht, algemeen" (1.3.12). [N M, 1a; monogr.]
I-6
|
33320 |
pacht, vruchtgebruik |
pacht:
paxt (K358p Beringen),
tocht:
tǫxt (K358p Beringen)
|
Onder pacht worden drie samenhangende betekenissen verstaan: 1. hetgeen de pachter betaalt: "de pacht betalen"; 2. het vruchtgebruik van de grond: "grond in pacht hebben"; 3. het contract: "de boer heeft nog twee jaar pacht". Tocht hangt, evenals de nevenvorm tucht, oorspronkelijk samen met trekken in de betekenis "telen"; leeftocht is dan "tocht ("vruchtgebruik, pachtcontract") voor het leven". Aan tuis, vergelijk Mnl. tuuscen "dobbelen; bedriegen; ruilen", correspondeert Du. tauschen. Belading en belader corresponderen met belasting. Het feest van Sint Remeis of Sint Remigius, wiens naamdag naar de Romeinse kalender op 1 oktober valt, wordt wel de "huurdag der boerenknechten en meiden" genoemd (naar Jongeneel, 54). Bij boermeste: pachtvergoeding in natura; in plaats van een pachtsom te betalen, mocht de boer het onderhavige land voor één jaar gebruiken, mits hij voor eigen rekening het land een goede organische bemesting gaf. [L 14, 6; L 32, 101; Wi 18; monogr.]
I-6
|
33333 |
pachtboer |
pachter:
paxtǝr (K358p Beringen)
|
Halfer e.d. vanwege de helft, die de pachter van de oogst kon behouden. [S 27; Wi 2; monogr.; add. uit A 10, 2bI]
I-6
|
33334 |
pachtersvrouw |
pachterse:
paxtōrs (K358p Beringen)
|
[S 27, Wi 2; monogr.]
I-6
|
24362 |
pad |
pad:
pad (K358p Beringen)
|
pad [Willems (1885)]
III-4-2
|
21261 |
pad, paadje |
pad, paadje:
peͅtəkə (K358p Beringen)
|
een wegeltje tussen twee huizen of hagen [ZND B2 (1940sq)]
III-3-1
|
24534 |
paddestoel (alg.) |
champignon:
eetbare --; gecombineerd met ZND 5 040
šampinjoͅ (K358p Beringen),
paddestoel:
padəstu.l (K358p Beringen),
eetbare --; gecombineerd met ZND 5 040
paddestul (K358p Beringen)
|
paddestoel [RND], [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|
18170 |
pak, kostuum |
kostuum:
kostøm (K358p Beringen),
koͅstøm (K358p Beringen),
tenue (fr.):
təny (K358p Beringen)
|
kostuum of pak voor mannen en jongens [pak, montoer, monteering, antsoch, kloeft] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24293 |
paling, aal |
paling:
pōāling (K358p Beringen)
|
paling [Willems (1885)]
III-4-2
|