24489 |
palmboompje |
palmboom:
verzamelfiche ZND 15, 015 van Har, + ZND 5, 041
palmbuəm (K358p Beringen),
palmboompje:
verzamelfiche ZND 15, 015 van Har, + ZND 5, 041
palmbumke (K358p Beringen),
palmbymkə (K358p Beringen)
|
palmboompje [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|
25402 |
pan of ketel met het hete gietwater |
moor:
mūǝr (K358p Beringen)
|
In het stenen fornuis waarin de boerin vroegende was kookte, wordt water verhit. Met een pan, ketel of emmer schept men hieruit heet water dat dan over het varken wordt gegoten. Beschikt men niet over een dergelijk fornuis, dan wordt het water in ketels e.d. op de kachel of een gewoon keukenfornuis verwarmd. [N 28, 20]
II-1
|
33667 |
pand van een weideperceel |
dijk:
dē̜i̯k (K358p Beringen),
dries:
dris (K358p Beringen)
|
Gedeelte van een perceel weiland, of van weiland in het algemeen, dat zich bevindt tussen afwateringssloten. Het betreft uiteraard slechts laaggelegen weidegronden. [N 14, 61]
I-8
|
32736 |
pand, bed |
bed:
bęt (K358p Beringen
[(tien voren = twee m)]
),
pand:
pa.nt (K358p Beringen
[(ongeveer vijfentwintig voren)]
)
|
Een pand of bed is een deel van een (meest erg lange) akker of een smal stuk land tussen twee evenwijdige greppels. Vergelijk het lemma In Panden Ploegen. Panden zijn doorgaans kleiner van oppervlakte dan gewone percelen op drogere grond. Men onderscheidt soms brede en smalle akkerdelen. Waar de brede stukken panden heten, worden de smalle stukken bedden genoemd. Het omgekeerde is ook mogelijk. Met perken bedoelt men de brede stukken. Hieronder is van deze afzonderlijk te ploegen akkerdelen - voor zover mogelijk - de breedte in voren of meters vermeld. Omdat een akker meerdere panden of bedden omvat, zijn ook de verstrekte meervoudsvormen opgenomen. [N 11, 53a + b; N 11A, 122 add.; N 11A, 130 a + c; JG 1a + 1b + 1c + 2c; A 44, 21e]
I-1
|
30223 |
panlatten |
panlatten:
panlatǝ (K358p Beringen)
|
De horizontale latten waarop de dakpannen worden gelegd. De panlatten worden met hun breedste zijde op het dakbeschot of op de kepers gespijkerd. De onderste panlat dient groter in doorsnede te zijn. Er wordt daar dan ook meestal een dubbele panlat aangebracht of een panlat op zijn kant. Dit laatste werd in Q 121c 'een daklat hoogkant' ('eŋ dāxlats hūxkaŋk'), in L 385 en Q 15 een 'panlat op zijn hoge kant' (L 385: 'panlat ǫp ˲zǝnǝ hōgǝ kanjt'; Q 15: 'panlat ǫp ˲zǝn huǝgǝ k'njt') en in K 353 'een panlat op zijn kant' ('ǝn pánlát up ˲zønǝ kãnt') genoemd. Zie ook afb. 49p en 83a. [N F, 32a; N 54, 179; N 54, 180a; N 54, 180b; N 4A, 14b; monogr.]
II-9
|
20700 |
pannenkoek |
flensje:
Syst. Frings
flɛnskə (K358p Beringen),
pannenkoek:
Syst. Frings
panəkuk (K358p Beringen)
|
Pannekoek, heel in het algemeen (struif, flenske, koekebak?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20699 |
pannenkoekenbeslag |
pannenkoekendeeg:
Syst. Frings
panəkoͅkədīx (K358p Beringen)
|
Beslag voor het bakken van pannekoeken (timper?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18295 |
pantoffel |
pantoffel:
pantoeffel (K358p Beringen),
slof:
ne sloef (K358p Beringen),
sloef (K358p Beringen),
sloffən (K358p Beringen),
slŏf (K358p Beringen)
|
pantoffel [ZND 40 (1942)] || Slof, een paar sloffen. Bedoeld worden ruime pantoffels van ruwe stof (zelfkant) zonder of met neergetrapt achterstuk (fr. chaussons de lisière) [ZND 48 (1954)]
III-1-3
|
20558 |
pap |
melk:
Syst. Frings
meͅlək (K358p Beringen),
pap:
pap (K358p Beringen),
Syst. Frings
pap (K358p Beringen)
|
brij [ZND 01 (1922)] || Pap, heel in het algemeen [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21126 |
papier |
papier:
papier verkrunkelen (K358p Beringen)
|
papier frommelen, verfrommelen [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|