34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hau̯f (Q072p Beverst)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hǫu̯fkār (Q072p Beverst)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
19097 |
huilen (van droefheid) |
grijnzen:
grinsde van droefheid (Q072p Beverst)
|
Hij huilde (weende, schreide) van droefheid [ZND 44 (1946)]
III-1-4
|
33642 |
huisakker |
geleg:
gǝlē̜x (Q072p Beverst),
het achteruit:
ǝtātǝrǫu̯t (Q072p Beverst)
|
Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.]
I-8
|
24172 |
huismus, mus |
dikke mus:
Frings
dekə meͅs (Q072p Beverst),
mus:
mes (Q072p Beverst),
meš (Q072p Beverst),
IPA, omgesp.
mɛs (Q072p Beverst)
|
huismus (14,5 overal bij de mensen door ieder gekend; wijfje geheel bruin [N 09 (1961)] || mus [ZND 01 (1922)], [ZND 14 (1930)]
III-4-1
|
33609 |
huisweide |
groesje:
grūskə (Q072p Beverst)
|
I-7
|
24173 |
huiszwaluw |
huiszwalmer:
IPA, omgesp.
hau̯szwølmər (Q072p Beverst),
witkont:
Frings
wetkoͅnt (Q072p Beverst)
|
huiszwaluw (12,5 helemaal wit van onder; witte stuit; kleinest buiten tegen een woning of kerk [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17997 |
huiveren |
bibbelen:
bibbele (Q072p Beverst, ...
Q072p Beverst),
rijderen:
reͅjərə (Q072p Beverst)
|
Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)] || huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17959 |
hurken |
op zijn hukken gaan zitten:
oͅb zən oͅukə goͅn zetə (Q072p Beverst)
|
hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19886 |
huurhuis |
huurhuis:
hierhaus (Q072p Beverst)
|
huurhuis [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|