e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Beverst

Overzicht

Gevonden: 2943
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
huif van de huifkar huif: hau̯f (Beverst) Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr] I-13
huifkar huifkar: hǫu̯fkār (Beverst) Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.] I-13
huilen (van droefheid) grijnzen: grinsde van droefheid (Beverst) Hij huilde (weende, schreide) van droefheid [ZND 44 (1946)] III-1-4
huisakker geleg: gǝlē̜x (Beverst), het achteruit: ǝtātǝrǫu̯t (Beverst) Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.] I-8
huismus, mus dikke mus: Frings  dekə meͅs (Beverst), mus: mes (Beverst), meš (Beverst), IPA, omgesp.  mɛs (Beverst) huismus (14,5 overal bij de mensen door ieder gekend; wijfje geheel bruin [N 09 (1961)] || mus [ZND 01 (1922)], [ZND 14 (1930)] III-4-1
huisweide groesje: grūskə (Beverst) I-7
huiszwaluw huiszwalmer: IPA, omgesp.  hau̯szwølmər (Beverst), witkont: Frings  wetkoͅnt (Beverst) huiszwaluw (12,5 helemaal wit van onder; witte stuit; kleinest buiten tegen een woning of kerk [N 09 (1961)] III-4-1
huiveren bibbelen: bibbele (Beverst, ... ), rijderen: reͅjərə (Beverst) Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)] || huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)] III-1-2
hurken op zijn hukken gaan zitten: oͅb zən oͅukə goͅn zetə (Beverst) hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)] III-1-2
huurhuis huurhuis: hierhaus (Beverst) huurhuis [ZND 27 (1938)] III-2-1