17628 |
keel, strot |
keel:
kēͅl (Q072p Beverst, ...
Q072p Beverst),
strot:
strōwt (Q072p Beverst),
stru.əd (Q072p Beverst)
|
een keel [ZND A1 (1940sq)] || keel [N 10b (1961)] || strot [N 10b (1961)], [RND]
III-1-1
|
17686 |
keelgat |
keelkot:
kēͅlkut (Q072p Beverst)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33934 |
keelketting, keelriem |
halsriem:
halsrī.m (Q072p Beverst),
keelkettel:
kē̜.lkętǝl (Q072p Beverst),
keelriem:
kē̜.lrī.m (Q072p Beverst)
|
De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26]
I-10
|
18070 |
keelpijn |
pijn in zijn keel:
pɛ.in in zən kɛ:l (Q072p Beverst)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
33931 |
keelriem |
keelriem:
kē̜.lrī.m (Q072p Beverst)
|
Riem van de halster die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en aan weerszijden aan de kopriem bevestigd is. In plaats van een riem kan een halster ook een keelketting hebben. [JG 1a]
I-10
|
24180 |
keep |
distelvink:
IPA, omgesp.
dīsəlveŋk (Q072p Beverst),
spaanse botvink:
Frings
spoͅnsə bodviŋk (Q072p Beverst)
|
keep (14,5 man heeft oranje aan kop en borst, in het voorjaar zwarte kop en borst; vaak tussen vinken; alleen op trek en in winter; roep [wèèèèèk] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
hoofd:
hei̯.t (Q072p Beverst),
hoofdpand:
hei̯.tpa.nt (Q072p Beverst),
voordel:
vi̯ø̜dǝl (Q072p Beverst),
vi̯ędǝl (Q072p Beverst),
voorling:
vē ̝ǝlęŋ (Q072p Beverst),
vē ̝ǝlęŋǝ (Q072p Beverst)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
19926 |
keffen |
keffen:
keͅfə (Q072p Beverst, ...
Q072p Beverst)
|
keffen [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
du.ə wit nimɛi gəkiigəlt (Q072p Beverst),
kégele (Q072p Beverst)
|
met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND] || Zij zijn aan het kegelen. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegelen:
mitə kiigələ witu nimɛi gəspiḷt (Q072p Beverst)
|
met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|